ECLI:NL:RBNNE:2018:5565

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
C/19/119254 / HA ZA 17-130
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake convenant tussen de Staat en varkensboeren over de afwikkeling van MINAS-belastingen

In deze zaak vordert de eiseres, een vereniging van varkenshouders, dat de Staat wordt veroordeeld om alle in productie 1 bij de dagvaarding genoemde partijen aan te merken als bezwaarmakers ten aanzien van de Minasheffing 1998-2005. De eiseres stelt dat de Staat het convenant moet nakomen door uitvoering te geven aan de beslissing van de Hoge Raad, die een tegenbewijsregeling heeft geformuleerd. De Staat betwist de vorderingen van de eiseres en stelt dat met het eindarrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2012 de speerpuntprocedure definitief is beslecht en dat er geen ruimte meer is voor individuele beoordeling van zaken. De rechtbank oordeelt dat de uitleg van het convenant bepalend is voor de vraag of er ruimte is voor individuele beoordeling. De rechtbank heeft vragen opgeworpen over de uitleg van het convenant en de mogelijkheid voor deelnemers aan het convenant om bewijs te leveren van de onnauwkeurigheid van de bemonstering. De rechtbank heeft besloten een comparitie van partijen te bevelen om de verschillende vragen te bespreken en te trachten tot een praktische oplossing te komen. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/119254 / HA ZA 17-130
Vonnis van 11 april 2018
in de zaak van
de vereniging
[eiseres],
gevestigd te [plaats 1],
eiseres, hierna:
[eiseres],
advocaat mr. P.E. Mazel te Groningen,
tegen
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland),
gevestigd te [plaats 2],
gedaagde, hierna:
de Staat,
advocaat mr. C.M. Bergman te 's-Gravenhage.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. Het sinds de jaren 90 van de vorige eeuw gevoerde Nederlandse mestbeleid had ten doel de vermindering van mineralenverliezen door de landbouw. Een van de maatregelen ter uitvoering van deze doelstelling was de invoering van een stelsel van regulerende mineralenheffingen. In de periode 1998 tot 2006 werd de kern van dit beleid gevormd door het mineralenaangiftesysteem (hierna: Minas). Minas hield in dat door een landbouwbedrijf werd geregistreerd hoeveel mineralen (stikstof en fosfaat) op een bedrijf werden aangevoerd (in de vorm van vooral (kunst)mest en veevoer) en hoeveel werden afgevoerd (in de vorm van producten en mest). Afhankelijk van het verschil tussen de aanvoer en de afvoer was een stikstofheffing en/of een fosfaatheffing verschuldigd op basis van de mineralenaangifte. Verder was er een bestemmingsheffing voor landbouwbedrijven ter financiering van de kosten voor de uitvoering van de Meststoffenwet.
Landbouwbedrijven konden voor de mineralenaangifte gebruik maken van een forfaitaire mineralenaangifte of een verfijnde mineralenaangifte doen. Bij de verfijnde mineralenheffing ging het om vaststelling van de werkelijke hoeveelheden mineralen in de meststoffen die binnen een bedrijf werden geproduceerd. Een bedrijf dat koos voor verfijnde mineralenaangifte moest de afgeleverde mest laten bemonsteren en analyseren. De manier waarop dit moest gebeuren was vastgelegd in de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen. De bemonstering vond tot 1 januari 2000 handmatig plaats. Vanaf 1 januari 2000 mocht bemonstering alleen nog maar geautomatiseerd plaatsvinden.
2.2. Bij de verfijnde mineralenheffing moest jaarlijks aangifte worden gedaan van het mineralenverlies. Op basis van het verlies moest de heffingsplichtige de verschuldigde heffing(en) berekenen en deze op aangifte voldoen. Als geen aangifte werd gedaan, kon een naheffingsaanslag worden opgelegd. Tegen de voldoening op eigen aangifte en de opgelegde naheffingsaanslag kon bezwaar en beroep worden aangetekend. Bezwaar moest worden gemaakt bij de inspecteur van Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: Bureau Heffingen). Bureau Heffingen is per 1 januari 2004 onderdeel geworden van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken (hierna: Dienst Regelingen). Per 1 januari 2014 is de Dienst Regelingen door een fusie onderdeel geworden van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO).
2.3. [eiseres] behartigt belangen van Nederlandse varkenshouders.
2.4. In december 2001 zijn [eiseres], de Groene Belangenbehartiger B.V. en de inspecteur en ontvanger van Bureau Heffingen een "Convenant inzake afwikkeling MINAS-belastingen 1998, 1999 en 2000" (hierna: het convenant) overeengekomen. Het convenant luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
in aanmerking nemende:
(a)datde [eiseres] te kennen heeft gegeven de afwikkeling van de bezwaarschriften tegen de
voldoening op eigen aangiften en door de inspecteur opgelegde naheffingsaanslagen in de
MINAS-belastingen over de jaren 1998, 1999 en 2000 (hierna:‘MINAS 1998-2000’), te willen stroomlijnen;
(b)datde [eiseres] heeft voorgesteld de afhandeling van de door hem ingediende bezwaarschriften
tegen MINAS 1998-2000 samen met de inspecteur te willen kanaliseren en stroomlijnen met als doel het oordeel van de rechter te vragen over een aantal principiële aspecten uit de MINAS-wetgeving. Dit oordeel wordt gevraagd door enkele reeksen soortgelijke door de [eiseres] in overeenstemming met de inspecteur geselecteerde procedures met betrekking tot MINAS (hierna:‘speerpuntprocedures’) aan de verschillende gerechtshoven voor te leggen;
(c)datde [eiseres] en de Groene Belangenbehartiger BV ieder voor zich en gezamenlijk en de

inspecteur en de ontvanger een praktische afwikkeling beogen van de ingediende bezwaarschriften, het instellen van het beroep tegen de uitspraken op deze bezwaarschriften, de motivering van de beroepschriften, de mondelinge behandeling bij de gerechtshoven, beroepen in cassatie en de motivering daarvan, alsmede alle daarmee verband houdende handelingen;

(d) dat partijen dit convenant uitdrukkelijk zullen uitvoeren op basis van het beginsel van
fair play,
Zijn het navolgende overeengekomen:

1.Verbonden veehouders en vertegenwoordiging

De [eiseres] is met subrogatie en substitutie bevoegd om degenen die hem hebben gemachtigd aan dit convenant te binden. De door dit convenant verbonden veehouders zijn allen op mestnummer vermeld inbijlage I.(Rechtbank: Bijlage I vermeldt ongeveer 650 veehouders. Het convenant en de bijlage zijn als productie 1 bij de dagvaarding gevoegd.)

2.Procedureafspraken algemeen

2.1
Voldoening verschuldigde MINAS 1998-2000
De veehouders die bezwaar hebben gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte en/of tegen een hen opgelegde naheffingsaanslag voldoen het bedrag van de op aangifte verschuldigde MINAS 1998-2000 (…)
2.2
Aanhouden uitspraken op bezwaren
a. De inspecteur doet geen uitspraak op de bezwaren van de veehouders tegen voldoening op eigen aangifte. (…)
b. Behalve met betrekking tot de bezwaren die de start vormen van de aangewezen speerpuntprocedures, doet de inspecteur tot aan de einduitspraak in een speerpuntprocedure die in kracht van gewijsde is, geen uitspraak op de bezwaren van de veehouders tegen hen opgelegde naheffingsaanslagen.
c. Voor zover de inspecteur reeds uitspraak heeft gedaan op bezwaren van de veehouders en de veehouders van die uitspraken in beroep zijn gegaan bij een Gerechtshof, zullen partijen, (…) een gezamenlijk voorstel aan Gerechtshoven doen over het aanhouden van deze beroepen en over de wijze waarop deze beroepen verder zullen worden behandeld.
(…)
2.3
Als gevolg van de uitspraken in de speerpuntprocedures, komen de door de veehouders
ingediende aangiften onherroepelijk vast te staan, met dien verstande dat partijen zijn overeengekomen ter zake te handelen, zoals hierna nader is geregeld.
2.4
Bezwaren van meer rekenkundige en/of individuele aard
De speerpuntprocedures, zoals hierna nader zijn geregeld, bundelen alle principiële grieven van de veehouders tegen MINAS 1998-2000, zoals en voor zover tot uitdrukking gebracht in de bezwaarschriften tegen de voldoening op eigen aangifte en/of tegen de naheffingsaanslag. Daarnaast kunnen uitsluitend nog geschillen bestaan tussen individuele veehouders en de inspecteur inzake schrijf- en rekenfouten, technische toepassing van forfaits en andere cijfermatige aspecten.
(…)
3. Speerpuntprocedures
3.1
a. In onderling overleg tussen partijen worden (…) ten hoogste achttien (18) dossiers
geselecteerd waarin beroep tegen een uitspraak op bezwaar tegen een naheffingsaanslag is dan wel op korte termijn zal worden ingesteld (speerpuntprocedures).
(…)
3.2
a. De speerpuntprocedures worden door partijen als uitputtend en representatief beschouwd,
voor zover het betreft de principiële bezwaren tegen de voldoening op eigen aangifte MINAS
1998-2000 en principiële bezwaren tegen naheffingsaanslagen MINAS 1998-2000. Dit houdt in dat deze procedures worden geacht alle geschilpunten van juridische aard als bedoeld in artikel 3.3 te omvatten (…)
b. Als enige uitzondering hierop gelden de geschillen als bedoeld in artikel 2.4 van dit convenant.
(…)
3.6
a. Partijen zijn gebonden aan de einduitspraak van het Gerechtshof of van de Hoge Raad.
b. Onder een einduitspraak van het Gerechtshof wordt verstaan een uitspraak van de belastingkamer van het Gerechtshof met kracht van gewijsde.
(…)
d. Onder een einduitspraak van de Hoge Raad wordt verstaan een eindarrest van de Hoge Raad. (…)
e. Zodra een einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, gaat de inspecteur onverwijld over tot uitvoering van deze uitspraak ten aanzien van al degenen vermeld opbijlage I, die
daarbij belanghebbend zijn.
3.7
Partijen verklaren zich volledig te zullen conformeren aan de einduitspraken van een
Gerechtshof, in kracht van gewijsde, dan wel de Hoge Raad.
Dit houdt in, dat,
a. enerzijds de veehouders er voor instaan dat de verschuldigde MINAS 1998-2000 op aangifte, zo nodig alsnog, volledig door alle veehouders, zullen worden voldaan (derhalve inclusief boeten. renten en aanmanings- en invorderingskosten); en dat
b. anderzijds door de ontvanger, indien en voor zover (…) mocht worden geoordeeld dat een of meer gronden waarop de voldoening op eigen aangifte is gedaan en/of waarop een naheffingsaanslag is opgelegd in strijd met is met het recht en deze aanslagen (en/of de uitspraken van de inspecteur), geheel of gedeeltelijk, worden vernietigd, aan alle veehouders die door dit convenant zijn verbonden, al hetgeen door (of namens) hen is voldaan (en/of te hunnen laste is verrekend), geheel of gedeeltelijk, zal worden gerestitueerd, ongeacht of de aanslagen waarop is betaald inmiddels formele rechtskracht hebben verkregen
(…)
4 Slotbepalingen
(…)
4.2
Indien en voor zover dit convenant op een of meer onderdelen niet of minder goed
uitvoerbaar blijkt, dan wel niet voorziet in een duidelijke en adequate regeling van bepaalde gebeurtenissen, zullen partijen daarover met elkaar in overleg treden en naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en van fair play trachten daarvoor een oplossing te bereiken.
2.5.
In augustus 2004 zijn de partijen bij het convenant een Addendum bij het convenant overeengekomen. Dit addendum bevat onder meer de volgende bepalingen:

2.Toepassing einduitspraken

De einduitspraken als bedoeld in artikel 3.6, onderdelen b en d, van het convenant, zullen voor zover daartoe aanleiding bestaat ook van toepassing zijn op de door de deelnemers als bedoeld in artikel 3.6. onderdeel e, van het convenant ingediende aangiften en aan hen opgelegde naheffingaanslagen betreffende 2001 en volgende jaren. De inspecteur zal deze in zoverre herzien met inachtneming van die einduitspraken.

3.Positie deelnemers

Onder verwijzing naar hetgeen is besproken tussen de [eiseres] en de inspecteur (…) stellen de [eiseres] en de inspecteur vast, dat de positie van de deelnemers aan het convenant niet wijzigt, wanneer deze deelnemers hun bezwaren en hun beroepen intrekken, zoals omschreven in
de artikel 1. artikel 3.6 en artikel 3.7 van het convenant, in het bijzonder in
artikel 3.6, onderdeel e, van het convenant.

4.Intrekking bezwaren en beroepen

De [eiseres] bevordert dat de deelnemers hun ingestelde bezwaren en beroepen intrekken, tenzij sprake is van bezwaren en beroepen van rekenkundige aard, als bedoeld in artikel 2.4 van het convenant. (…)

5.Niet-indiening bezwaren en beroepen

De [eiseres] tracht de deelnemers te doen afzien van het indienen van bezwaren of beroepen tegen door hen ingediende aangiften, aan hen opgelegde naheffingsaanslagen, dan wel de aan hen uitgereikte beschikkingen inzake de herziening, tenzij sprake is van bezwaren en beroepen van rekenkundige aard, als bedoeld in artikel 2.4 van het convenant.
2.6.
In een met betrekking tot de verfijnde mineralenheffing aanhangig gemaakte speerpuntprocedure overwoog en besliste de Hoge Raad op 3 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BC2820) onder meer:
3.3.4.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van Minas (…) blijkt dat de wetgever het in de verfijnde mineralenheffingen te belasten mineralenverlies zoveel mogelijk heeft willen vaststellen op basis van werkelijke hoeveelheden en gehalten. De wetgever in formele zin heeft onderkend dat het systeem van bemonstering en analyse van mest kan leiden tot "toevalsfouten" en geringe "systematische fouten", maar heeft niettemin voor dit systeem gekozen.
(…)
3.3.5.
Mogelijke gebreken in de uitvoering door de monsternemers van de door de Regeling hoeveelheidsbepaling voorgeschreven wijze van bemonstering maken niet dat de regelgeving inzake de verfijnde mineralenheffingen als zodanig onverbindend is. Zulke gebreken kunnen er wel toe leiden dat de uitkomsten van de bemonstering niet zonder meer aan de heffingen ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.3.6.
Indien de heffingsplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat de door de monsternemer gebezigde bemonsteringsmethodiek in een concrete, hem aangaande bemonstering van een vracht vloeibare dierlijke meststoffen niet heeft voldaan aan de in artikel 1, aanhef en letters b en c, van Bijlage 3 bij de Regeling hoeveelheidsbepaling neergelegde prestatiekenmerken, is er grond om de uitkomst van de bemonstering te corrigeren.
In een concreet geval kan niet empirisch worden vastgesteld of is bemonsterd op een wijze die een ontoelaatbaar grote systematische of toevallige afwijking tussen de samenstelling van het monster en de samenstelling van de vracht vloeibare dierlijke meststoffen tot gevolg moest hebben, dan wel op een wijze die een - ook bij een volgens de voorschriften uitgevoerde bemonstering mogelijke, immers binnen de 2s-interval liggende - toevallige afwijking van eventueel meer dan 15 percent heeft doen ontstaan.
Naar de nauwkeurigheid van bemonsteringen is zowel voor als na de invoering van Minas onderzoek gedaan; zie de onderdelen 3 en 5 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal. De uitkomsten van dergelijke onderzoeken naar de nauwkeurigheid van de onderzochte bemonsteringen kunnen, indien in een niet onderzocht, door de rechter te beoordelen concreet geval is bemonsterd met dezelfde apparatuur en onder dezelfde omstandigheden (in het bijzonder ook wat betreft de soort mest) als waarin in de onderzochte soort gevallen een grotere onnauwkeurigheid is vastgesteld dan werd toegelaten door de Regeling hoeveelheidsbepaling, tot bewijs dienen van de stelling dat de uitkomsten van de bemonsteringen in dat concrete geval niet voldoen aan de door de wetgever blijkens de Regeling hoeveelheidsbepaling beoogde nauwkeurigheid.
3.3.7.
In het hiervoor in 3.3.6 bedoelde geval kan de op die bemonsteringen gebaseerde aanslag niet ongewijzigd in stand blijven indien op de zojuist aangegeven grond aannemelijk is dat sprake is van een ontoelaatbaar grote systematische afwijking die in het nadeel van de heffingsplichtige kan hebben gewerkt en moet de aanslag dienovereenkomstig worden verminderd.
Die aanslag kan evenmin ongewijzigd in stand blijven indien aannemelijk is dat sprake is van een onnauwkeurigheid buiten de bandbreedte van 15 percent voor toevallige afwijkingen die in het nadeel van de heffingsplichtige kan hebben gewerkt. Bij de beoordeling of hiervan in het concrete geval sprake is zal moeten worden uitgegaan van een voor het concrete geval relevant onderzoek (…)
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing omtrent de naheffingsaanslag in de verfijnde fosfaatheffing, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
2.7.
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het gerechtshof 's-Gravenhage op 17 november 2010 uitspraken gedaan. De tegen deze arresten ingestelde cassatieberoepen zijn door de Hoge Raad op 5 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6501, BNB 2009/269) ongegrond verklaard. De Hoge Raad overwoog daarbij, voor zover hier van belang:
5.3.
Uit rechtsoverweging 3.3.6 van het arrest BNB 2009/269 volgt voor het onderhavige geval het volgende. Indien uit de uitkomsten van onderzoeken als bedoeld in die rechtsoverweging zou blijken dat de in die onderzoeken onderzochte bemonsteringen niet voldoen aan de in artikel 1, aanhef en letters b en c, van bijlage 3 bij de Regeling hoeveelheidsbepaling neergelegde prestatiekenmerken kunnen die uitkomsten dienen tot bewijs van de stelling dat de uitkomsten van de bemonsteringen in belanghebbendes geval evenmin voldoen aan die prestatiekenmerken, mits in belanghebbendes geval is bemonsterd met dezelfde apparatuur en onder dezelfde omstandigheden (in het bijzonder ook wat betreft de soort mest) als in de onderzoeken waarin een grotere onnauwkeurigheid is vastgesteld dan werd toegelaten door de Regeling hoeveelheidsbepaling.
De hiervoor genoemde prestatiekenmerken hebben betrekking op de wijze van bemonsteren en op de daarbij gebruikte apparatuur en niet op (afwijkingen in) laboratoriumanalyses. Het Hof heeft bij de beoordeling van de onderzoeksrapporten derhalve terecht buiten beschouwing gelaten de uit een aantal onderzoeksrapporten blijkende afwijkingen in laboratoriumanalyses. De daarop betrekking hebbende klacht faalt derhalve.
5.4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende afgevoerde mest niet een drogestofgehalte van ten hoogste drie percent had, hetgeen meebrengt dat (in zoverre) geen sprake is van bemonstering 'onder dezelfde omstandigheden' als bedoeld in het arrest BNB 2009/269 in vergelijking met de in het rapport IMAG-I besproken vier partijen varkensdrijfmest (zeer dunne zeugenmest) met een drogestofgehalte van ten hoogste drie percent. Op die grond heeft het Hof geoordeeld dat bij de beoordeling van het rapport IMAG-I de daarin vermelde uitkomsten met betrekking tot die vier partijen varkensdrijfmest buiten beschouwing moeten blijven met als gevolg dat uit dat rapport niet de conclusie kan worden getrokken dat in belanghebbendes geval sprake is van ontoelaatbare onnauwkeurigheden in de hiervoor in 5.3 bedoelde zin.
5.4.2.
Het Hof heeft bij deze oordelen met juistheid tot uitgangspunt genomen dat de hiervoor bedoelde vier partijen varkensdrijfmest alleen in ogenschouw kunnen worden genomen indien vaststaat dat (ook) belanghebbende mest met hetzelfde drogestofgehalte van ten hoogste drie percent heeft afgevoerd. Voor zover de in het middel vervatte klachten tegen deze oordelen berusten op een ander uitgangspunt falen zij derhalve.
Het Hof heeft zijn hiervoor in 5.4.1 weergegeven oordelen gebaseerd op de overweging - kort gezegd en voor zover hier van belang - dat belanghebbende niet heeft bestreden de stelling van de Inspecteur dat de hiervoor bedoelde vier partijen varkensdrijfmest uitsluitend een mestcode met nummer 41, 41a, 44 of 44a konden hebben en dat de door belanghebbende afgevoerde partijen mest een andere mestcode hebben.
Voor zover de hiertegen gerichte klachten berusten op het in het middel opgenomen betoog over de uitlegging van het begrip 'drijfmest' kunnen zij niet slagen, aangezien uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende dat betoog voor het Hof heeft gehouden en dat betoog een beoordeling van feitelijke aard vergt, waarvoor de cassatieprocedure geen plaats biedt.
Voormelde overweging van het Hof berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden uitleg van de stellingen van partijen.
2.8.
RVO heeft bij brieven van 8 maart 2013 aan de aan het convenant deelnemende veehouders meegedeeld dat het feit dat de Hoge Raad in oktober 2012 de ingediende beroepen ongegrond heeft verklaard, betekent dat de naheffingsaanslagen onherroepelijk zijn geworden en dat deze moeten worden betaald. Daarna is tussen [eiseres] en RVO discussie ontstaan over de vraag of na de uitspraken van de Hoge Raad nog ruimte bestaat voor een individuele beoordeling van zaken van deelnemers aan het convenant.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeelt om alle in productie 1 bij de dagvaarding genoemde partijen aan te merken als bezwaarmakers ten aanzien van de Minasheffing 1998-2005 en deze bezwaarmakers in de gelegenheid te stellen om binnen drie maanden schriftelijk bewijs te leveren overeenkomstig de bewijsopdrachten als geformuleerd door de Hoge Raad in de arresten van 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2820 (r.o. 3.3.6 en 3.3.7) en 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 6501 (r.o. 5.3), onder verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente.
[eiseres] stelt dat de Staat het convenant moet nakomen door uitvoering te geven aan de beslissing van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft volgens [eiseres] een tegenbewijsregeling geformuleerd en de Staat moet op grond van het convenant iedere individuele veehouder in de gelegenheid stellen daaraan invulling te geven door toe te staan dat bewijs wordt geleverd van de onnauwkeurigheid van de bemonstering. Het feit dat de veehouders in de speerpuntprocedures niet aan de bewijslast hebben voldaan, is naar de mening van [eiseres] individueel bepaald en zegt niets over de positie van andere veehouders. Met deelname aan het convenant en het addendum is volgens [eiseres] bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte dan wel tegen de naheffingsaanslagen. Het gevolg van het arrest van de Hoge Raad is dat op individueel niveau bewijs kan worden geleverd en dat aan individuele varkenshouders die mogelijkheid moet worden geboden.
[eiseres] voert verder aan dat het in lijn met het doel en de strekking van het convenant is om de individuele bewijslevering nu toe te staan. Het convenant beoogde namelijk stroomlijning van procedures. Het is niet de bedoeling geweest deelnemers aan het convenant die niet voor een speerpuntprocedure werden geselecteerd in een nadeliger positie te brengen dan degenen die daarvoor wel werden geselecteerd. Verder stelt [eiseres] dat partijen bij het sluiten van het convenant niet hebben voorzien dat de Hoge Raad in een principieel geschil bewijsregels op individueel niveau zou formuleren. Daarbij wijst [eiseres] nadrukkelijk op de in het convenant genoemde maatstaven van redelijkheid en billijkheid en het fair play beginsel.
3.2.
De Staat betwist de vorderingen van [eiseres] en voert aan dat met het eindarrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2012 de speerpuntprocedure definitief is beslecht en dat voor een individuele beoordeling van zaken geen ruimte meer is. Er hoeft op grond van het convenant geen uitspraak meer te worden gedaan op bezwaar, omdat de speerpuntenprocedures door partijen als uitputtend en representatief moeten worden beschouwd. Met het convenant is volgens de Staat beoogd te voorkomen dat de bezwaren van alle deelnemers aan het convenant afzonderlijk zouden moeten worden beoordeeld, met uitzondering van de in artikel 2.4 bedoelde geschillen inzake schrijf- en rekenfouten, technische toepassing van forfaits en andere cijfermatige aspecten. De door [eiseres] gevorderde toelating tot bewijslevering valt niet in deze categorie.
De Staat voert subsidiair aan dat [eiseres] te laat is met haar vordering, omdat zij na het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2009 stil is blijven zitten en zich pas nadat RVO in 2013 veehouders aanschreef over betaling op het standpunt stelde dat er ruimte zou zijn voor een individuele beoordeling. Bezwaarschriften zijn toen en nog altijd niet ingediend en het recht dat alsnog te doen, is verwerkt. Daar komt nog bij dat bij het overgrote deel van de deelnemers aan het convenant geen sprake meer is van openstaande Minasheffingen. Ten slotte stelt de Staat dat als er al ruimte zou zijn voor individuele bewijslevering, dit alleen zo is in gevallen waarin sprake is van verfijnde mineralenheffing en waarin een handmatige wijze van bemonstering heeft plaatsgevonden (alleen de jaren 1998 en 1999).
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Partijen zijn het erover eens dat de vordering van [eiseres] alleen ziet op de verfijnde mineralenheffing. [eiseres] erkent dat de Hoge Raad in daarop ziende speerpuntprocedures onherroepelijk heeft geoordeeld dat de bestemmingsheffingen en de forfaitair vastgestelde heffingen in stand kunnen blijven.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het convenant. [eiseres] meent dat het convenant zo moet worden uitgelegd dat na het eindarrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2012 iedere individuele veehouder de gelegenheid moet krijgen bewijs te leveren van de onnauwkeurigheid van de bemonstering. De Staat stelt zich op het standpunt dat het convenant juist meebrengt dat van een individuele beoordeling geen sprake meer kan zijn. De rechtbank stelt voorop dat bij de uitleg van het convenant beslissend is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeengekomen bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat is niet anders indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303). De rechtsverhouding tussen partijen wordt tevens beheerst door de redelijkheid en billijkheid, hetgeen nog extra benadrukt is door het feit dat partijen in hun convenant hebben opgenomen dat zij het "uitdrukkelijk zullen uitvoeren op basis van het beginsel van fair play" en dat wanneer het convenant "op een of meer onderdelen niet of minder goed uitvoerbaar blijkt, dan wel niet voorziet in een duidelijke en adequate regeling van bepaalde gebeurtenissen (…) partijen daarover met elkaar in overleg (zullen) treden en naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en van fair play (zullen) trachten daarvoor een oplossing te bereiken".
4.3.
Bij de beoordeling van de vraag of het convenant na afloop van een speerpuntprocedure nog ruimte laat voor een individuele beoordeling, is naar het oordeel van de rechtbank van belang dat partijen, zoals onder 4.2 besproken, de bedoeling hebben gehad het aantal bezwaren te beperken. Daar hebben zij invulling aan gegeven door een aantal speerpuntprocedures te voeren "met als doel het oordeel van de rechter te vragen over een aantal principiële aspecten uit de MINAS-wetgeving" en zij zijn overeengekomen de speerpuntprocedures "als uitputtend en representatief" te beschouwen "voor zover het betreft de principiële bezwaren tegen de voldoening op eigen aangifte (…) en principiële bezwaren tegen naheffingsaanslagen". Het gaat volgens het convenant om "geschilpunten van juridische aard". Tussen partijen bestaat geen verschil van inzicht over dit systeem voor het beperken van het aantal bezwaren.
De in 2.6 aangehaalde arresten van de Hoge Raad bevatten naar het oordeel van de rechtbank beslissingen die principieel (juridisch) zijn en (bevestigingen van) beslissingen die dat niet zijn, maar die zijn gericht op de feitelijke situatie van de individuele veehouder die de betreffende procedure voerde. Principieel is de door de Hoge Raad in 2009 geformuleerde bewijsregeling. De beslissing in 2012 dat het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft kunnen oordelen dat de procederende veehouder niet aan de bewijslast heeft voldaan, is feitelijk en alleen op zijn individuele situatie gericht. In het door partijen overeengekomen systeem van het beperken van het aantal bezwaren door het voeren van speerpuntprocedures kan een uitsluitend op de feitelijke situatie van een individuele veehouder gerichte beslissing geen speerpuntbeslissing zijn. De door de Hoge Raad in zijn arrest van 2009 geformuleerde bewijsregeling voor de beoordeling van die individuele situatie is dat wel, omdat die kan - en gelet op de bepalingen van het convenant: moet - worden toegepast op de situatie van alle veehouders in een vergelijkbare situatie.
4.4.
Artikel 3.6 van het convenant bepaalt dat partijen gebonden zijn aan einduitspraken van het Gerechtshof of van de Hoge Raad en dat zodra een einduitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, de inspecteur onverwijld overgaat tot uitvoering van deze uitspraak ten aanzien van al degenen vermeld op bijlage I bij het convenant, die daarbij belanghebbend zijn. In artikel 3.7 van het convenant verklaren partijen zich volledig te zullen conformeren aan in kracht van gewijsde gegane einduitspraken. In datzelfde artikel hebben zij opgenomen wat dat inhoudt (afhankelijk van wie gelijk krijgt, staan de veehouders in voor betaling, dan wel zorgt de ontvanger voor restitutie).
Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de beslissing door de feitenrechter (zoals gesanctioneerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 2012) dat de individuele in de speerpuntprocedure betrokken veehouder niet aan de bewijslast heeft voldaan niet kan doorwerken als speerpuntbeslissing naar alle deelnemers aan het convenant. Een andere uitleg zou naar het oordeel van de rechtbank onredelijk en in strijd met de bedoeling van partijen zijn. Partijen beoogden principiële beslissingen te verkrijgen die zouden kunnen doorwerken naar alle gevallen. De door de Hoge Raad gegeven bewijsregel - op grond waarvan de heffingsplichtige de gelegenheid moet krijgen tot het leveren van (individueel) tegenbewijs - kwalificeert wel als zodanig. Dat uitvoering van die regel (na het eindarrest van 2012) niet tot de in het convenant voorziene betaling of restitutie kon leiden, maar mogelijk noopt tot het beoordelen van individuele gevallen, maakt dat niet anders. Toepassing van het tussen partijen overeengekomen fair play beginsel brengt mee dat de verkregen speerpuntbeslissing - te weten de door de Hoge Raad gegeven bewijsregel - wordt uitgevoerd. Het verweer van de Staat dat bij het overgrote deel van de deelnemers aan het convenant geen Minas-heffingen meer openstaan, moet worden gepasseerd omdat partijen in artikel 3.7 van het convenant zijn overeengekomen dat als aanslagen worden vernietigd, aan alle veehouders die door het convenant zijn verbonden, zal worden gerestitueerd, ongeacht of de aanslagen waarop is betaald inmiddels formele rechtskracht hebben verkregen.
4.5.
Anders dan [eiseres] kennelijk meent, brengt de beslissing van de Hoge Raad echter niet noodzakelijkerwijs mee dat alle in bijlage I van het convenant genoemde veehouders moeten worden toegelaten tot bewijslevering.
Het spreekt voor zich dat in elk geval de veehouders die in de over dit onderwerp gevoerde speerpuntprocedures ongelijk hebben gekregen niet meer kunnen worden toegelaten tot bewijslevering. Over hen is immers al bij eindarrest geoordeeld dat zij niet aan de bewijslast hebben voldaan.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat het uitsluitend gaat om gevallen waarin een verfijnde mineralenaangifte is gedaan. Het is de rechtbank niet bekend in hoeverre dit geldt voor de in bijlage I bij het convenant genoemde veehouders. Daar komt nog bij dat er discussie bestaat over de vraag of het alleen kan gaan om gevallen waarin handmatig is bemonsterd, of ook om gevallen waarin dit geautomatiseerd is gebeurd. Als het eerste het geval is, geldt de speerpuntbeslissing mogelijk voor een veel beperktere groep.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in de door de Hoge Raad geformuleerde bewijsregel wordt gesproken over algemene onderzoeken naar de nauwkeurigheid van bemonsteringen die zijn gedaan zowel voor als na de invoering van Minas. De Hoge Raad heeft overwogen dat de uitkomsten van dergelijke onderzoeken tot bewijs kunnen dienen van de stelling dat de uitkomsten van de bemonsteringen in een concrete geval niet voldoen aan de door de wetgever beoogde nauwkeurigheid, indien in een niet onderzocht concreet geval is bemonsterd met dezelfde apparatuur en onder dezelfde omstandigheden (in het bijzonder ook wat betreft de soort mest) als waarin in de onderzochte soort gevallen een grotere onnauwkeurigheid is vastgesteld dan werd toegelaten door de Regeling hoeveelheidsbepaling.
In de zaak die heeft geleid tot het onder 2.7 aangehaalde arrest van de Hoge Raad ging het om een verfijnde mineralenheffing uit 1998 en om een vergelijking met de algemene onderzoeken IMAG I en IMAG II (producties 1 en 2 bij de conclusie van repliek). Die onderzoeken zien op mest met een drogestofgehalte van 3% of minder. Partijen strijden over de vraag of dat uitsluitend mest met code 41, 41a, 44 of 44a kan zijn, maar niet over het gegeven dat het moet gaan om mest met een drogestofgehalte van maximaal 3%. Gesteld noch gebleken is dat er naast IMAG I en IMAG II andere algemene onderzoeken zijn die voor de door de Hoge Raad geformuleerde bewijsregeling van belang kunnen zijn. De rechtbank gaat er daarom voorlopig vanuit dat veehouders die geen Minasheffing hebben gekregen in verband met mest met een drogestofgehalte van maximaal 3% niet hoeft te worden toegestaan bewijs te leveren van de onnauwkeurigheid van de bemonstering.
Uit het voorgaande blijkt dat er voor verdere beoordeling van het geschil van partijen verschillende vragen moeten worden beantwoord. De rechtbank zal deze met partijen bespreken op de nog te houden comparitie.
4.6.
Een volgende vraag is of, zoals [eiseres] stelt, de deelnemers aan het convenant en het addendum door hun deelname bezwaar hebben gemaakt tegen de voldoening op aangifte dan wel tegen de naheffingsaanslagen. De Staat heeft het verweer gevoerd dat [eiseres] te laat is met haar vordering. Hij stelt dat er geen bezwaren zijn ingediend en dat als er op grond van het convenant al een mogelijkheid zou bestaan alsnog bezwaar in te dienen, dit recht is verwerkt.
De rechtbank constateert dat uit het convenant en het addendum zonder meer blijkt dat partijen de bedoeling hebben gehad het aantal bezwaren te beperken. Partijen wilden "kanaliseren en stroomlijnen met als doel het oordeel van de rechter te vragen over een aantal principiële aspecten" en zij beoogden "een praktische afwikkeling". In het convenant wordt weliswaar gerept van "ingediende bezwaarschriften", maar in het addendum is met zoveel woorden opgenomen dat "[eiseres] bevordert dat de deelnemers hun ingestelde bezwaren en beroepen intrekken", dat "de positie van de deelnemers aan het convenant niet wijzigt, wanneer deze deelnemers hun bezwaren en hun beroepen intrekken" en zelfs dat "[eiseres] tracht de deelnemers te doen afzien van het indienen van bezwaren of beroepen". Dat de deelnemers aan het convenant en het addendum hun recht zouden hebben verwerkt om alsnog bezwaar te maken, zoals de Staat betoogt, ziet de rechtbank niet in. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574). De Staat heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat van rechtsverwerking sprake is. Nog daargelaten dat enkel tijdsverloop onvoldoende is, overtuigt het argument dat [eiseres] na de arresten van 3 april 2009 stil is blijven zitten niet. In deze arresten is immers een verwijzingsbeslissing gegeven. Van een eindarrest in de zin van artikel 3.6 van het convenant was dus geen sprake. Dat verklaart meteen dat ook de Staat zelf bleef stilzitten: pas na de eindarresten van oktober 2012 deelde RVO bij brieven van 8 maart 2013 mee dat de naheffingsaanslagen onherroepelijk zijn geworden en dat deze moeten worden betaald. Dat veehouders op dat moment nog geen bezwaar hadden gemaakt en dat zij dat gelet op de na de brieven van 8 maart 2013 ontstane discussie nog steeds niet hebben gedaan, kan hun naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen. [eiseres] wijst terecht op het convenant en het addendum. Het is onredelijk een partij die zich aan een afspraak houdt in een later stadium voor de voeten te gooien dat hij dat heeft gedaan.
Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank een comparitie van partijen bevelen. Op die comparitie zal de rechtbank de vraag of de deelnemers aan het convenant en het addendum geacht moeten worden bezwaar te hebben gemaakt, of dat hun de mogelijkheid moet worden geboden dat alsnog te doen, met partijen bespreken.
4.7.
De rechtbank heeft in 4.5 en 4.6 een aantal vragen opgeworpen waarover zij met partijen wil spreken. De rechtbank wenst over de verschillende onderwerpen door partijen nader te worden geïnformeerd. De rechtbank verzoekt [eiseres] voorafgaand aan de comparitie schriftelijk aan te geven welke van de in bijlage I van het convenant genoemde veehouders op basis van de uitgangspunten van dit vonnis als hiervoor weergegeven, in haar visie voor nadere bewijslevering in aanmerking komen en waarom. [eiseres] dient dit stuk uiterlijk veertien dagen voor de zitting naar de rechtbank en naar de Staat toe te sturen.
Daarnaast wil de rechtbank met partijen praten over een regeling van hun geschil. Partijen hebben met hun convenant bedoeld een hausse aan bezwaren te voorkomen; zij wilden kanaliseren en stroomlijnen en zij beoogden een praktische afwikkeling. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen zich nog altijd gebonden weten aan hun uitgangspunten. Dat geldt temeer nu zij in artikel 4.2 van hun convenant hebben afgesproken bij uitvoeringsmoeilijkheden (zoals die zich nu voordoen) met elkaar in overleg te zullen treden en naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en van fair play zullen trachten daarvoor een oplossing te bereiken. Er is dus alle reden om met partijen te praten over een redelijke en praktische oplossing van hun conflict.
De rechtbank zal een comparitie van partijen bevelen. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor opgave van verhinderdata en het nemen van een akte zoals bedoeld in 4.7. Daarna zal de rechtbank een dag voor de comparitie bepalen.
4.8.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van de rechtbank in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd;
5.2.
bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen;
5.3.
bepaalt dat, indien partijen zich ter zitting op nog niet overgelegde stukken willen beroepen, deze - alsook het onder 4.7 bedoelde stuk - uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moeten zijn gestuurd;
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
25 april 2018voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juni tot en met augustus 2018, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen;
5.6.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. van Weringh, mr. S.M. Schothorst en mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 279/EW