Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Bij de besluiten van 14 november 2018 heeft verweerder besloten aan verzoekers geen jeugdhulp in het kader van de Jeugdwet toe te kennen, omdat verweerder niet heeft kunnen vaststellen of en zo ja welke jeugdhulp aan verzoekers toegekend zou moeten worden.
4. Verzoekers zijn het niet eens met deze besluiten en hebben daarom tegen deze besluiten bezwaar ingediend. Voorts hebben zij de voorzieningenrechter gevraagd hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen, nu zij sinds juni 2018 geen persoonsgebonden budget (PGB) meer ontvangen, het gezin sinds die tijd een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt en er daarom onvoldoende geld is om invulling te geven aan de dagbesteding van verzoekers.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat ter zitting is besproken dat het bezwaar als een rechtstreeks beroep wordt aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet zich daarom voor de vraag gesteld of er een voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure moet worden getroffen.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat er een impasse is ontstaan. Er lopen bij de rechtbank veel procedures die in de kern over hetzelfde gaan, namelijk de beëindiging van het PGB per 31 mei 2018.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen mogelijkheid is jeugdhulp toe te kennen, omdat de moeder van verzoekers onvoldoende meewerkt aan onderzoek naar de noodzaak van jeugdzorg en naar, als de noodzaak wordt vastgesteld, de omvang en de vorm van de jeugdhulp.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder een deskundige, mw. M. [naam deskundige] (gedragswetenschapper), de opdracht heeft gegeven een onderzoek te doen, maar dat verweerder geen onderzoeksresultaat heeft gekregen, mede omdat de moeder van verzoekers geen toestemming heeft gegeven de rapporten naar aanleiding van het onderzoek zonder aanpassing aan verweerder te geven. Dit betekent dat zich in het dossier geen actuele onderzoeksrapporten bevinden waaruit blijkt welke zorg verzoekers nodig hebben. Dit betekent dat ook de rechtbank zich geen oordeel kan vormen over het recht van verzoekers op een voorziening op grond van de Jeugdwet. Dat hiertoe in het verleden kennelijk een noodzaak bestond is niet toereikend, omdat het ook noodzakelijk is een beeld te hebben van de ontwikkeling van verzoekers.
9. Verweerder heeft op grond van de Jeugdwet de verplichting onderzoek te (laten) doen naar de hulpvraag van verzoekers (en hun moeder), vast te (laten) stellen of er sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en, indien er problemen en/of stoornissen zijn vastgesteld, vast te (laten) stellen welke hulp er nodig is voor verzoekers om, rekening houdend met hun leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.
10. Verweerder heeft [naam deskundige] opdracht gegeven onderzoek te doen, maar niet blijkt uit het dossier welke specifieke vragen verweerder haar heeft gesteld en of deze voldoen aan het kader zoals geschetst in 9. Evenmin blijkt uit het dossier welke specifieke stappen verweerder heeft gezet om, toen bleek dat [naam deskundige] haar onderzoeksrapporten niet aan verweerder ter beschikking wilde stellen, uit de dreigende impasse te komen.
11. De moeder van verzoeker heeft kritiek op de onderzoeksrapporten van [naam deskundige] en heeft hieruit onderdelen geschrapt. De door haar gewijzigde exemplaren zijn naar verweerder gezonden.
12. Er is nu sprake van een impasse: verweerder gelast onderzoek, moeder van verzoekers heeft kritiek op dat onderzoek en daardoor ligt er überhaupt geen onderzoeksrapport. De voorzieningenrechter acht het voortbestaan van deze impasse niet in het belang van de kinderen. Als deze impasse ertoe leidt dat de kinderen worden onthouden van de noodzakelijke zorg - een noodzakelijke zorg die door de impasse niet is vast te stellen - dreigt een ernstig risico voor hun ontwikkeling. Om uit de impasse te komen, gelast de voorzieningenrechter een deskundigenonderzoek. Moeder van verzoeker wordt geacht hieraan haar medewerking te verlenen, zodat de noodzakelijke zorg is vast te stellen.
13. Voor de vraag gesteld of en zo ja, welke voorlopige voorziening verder moet worden getroffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen objectieve gegevens zijn om de op 31 mei 2018 noodzakelijke jeugdhulp vast te stellen. De voorzieningenrechter overweegt dat het aan verweerder is om onderzoek te doen conform de door de Centrale Raad van Beroep aangegeven te volgen stappen (ECLI:NL:CRVB:2017:1477). De voorzieningenrechter is van oordeel dat, wat ook de rol van de moeder van verzoekers is geweest, verweerder heeft nagelaten onderzoek conform deze stappen te doen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet de situatie aan de orde dat moeder weigerachtig is geweest mee te werken aan het onderzoek door [naam deskundige] , maar veeleer de situatie dat de door verweerder ingeschakelde deskundige niet aan verweerder heeft kunnen rapporteren wat volgens haar de behoefte is aan zorg op grond van de Jeugdwet omdat moeder niet heeft ingestemd met de rapporten mede omdat naar moeders zeggen, er geen juiste vraagstelling aan de rapporten ten grondslag heeft gelegen. 15. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder onvoldoende de regie heeft genomen in dit dossier en niet alle haar ter beschikking staande middelen heeft ingezet om op juiste wijze tot een goede vaststelling van de benodigde zorg te komen.
16. De voorzieningenrechter overweegt dat uit het dossier enkel kan worden vastgesteld dat verzoekers op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wel een PGB hebben ontvangen. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat er in het dossier geen informatie zit waaruit blijkt dat de moeder van verzoekers oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van het PGB.
17. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het PGB dat verzoekers tot 31 mei 2018 hebben ontvangen in dezelfde vorm en omvang wordt voortgezet voor de periode van twee maanden vanaf heden. In deze periode kan het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek een aanvang nemen.
18. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ter hoogte van € 46,- vergoedt.