ECLI:NL:RBNNE:2018:5526

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 351
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering op basis van kostendelersnorm en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een alleenstaande vrouw uit Groningen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Eiseres ontving bijstand op grond van de Participatiewet, maar haar uitkering werd per 1 augustus 2016 gewijzigd omdat zij werd aangemerkt als kostendeler door de aanwezigheid van haar 21-jarige zoon. De gemeente vorderde een bedrag van € 3.066,66 terug, omdat eiseres ten onrechte een hogere uitkering had ontvangen. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij de inlichtingenplicht niet had geschonden, aangezien zij tijdig had gemeld dat haar zoon nog studeerde en recht had op studiefinanciering tot en met juli 2016.

De rechtbank oordeelde dat de melding van eiseres niet voldoende was om te concluderen dat haar zoon niet langer studeerde. De rechtbank stelde vast dat eiseres vanaf 1 augustus 2016 ten onrechte een uitkering als alleenstaande had ontvangen, terwijl zij als kostendeler had moeten worden aangemerkt. De rechtbank volgde het standpunt van de gemeente dat eiseres niet tijdig had gemeld dat haar zoon was gestopt met studeren, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om de uitkering te herzien en het bedrag terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/351

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te Groningen, eiseres

(gemachtigde: mr. K.B. Spoelstra),
en

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder

(gemachtigde: J. Scholten en T.M. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiseres ontving als alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw) gewijzigd per 1 augustus 2016. Daarbij is de uitkering van eiseres op grond van artikel 22a, eerste lid, van de Pw herzien over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 juni 2017, omdat zij over die periode is aangemerkt als kostendeler en is van haar een bedrag van € 3.066,66 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Eiseres ontvangt bijstand sinds 23 januari 2008. Bij besluit van 15 april 2016 is eiseres meegedeeld dat zij per die datum een lagere uitkering krijgt vanwege het bereiken van de 21-jarige leeftijd van haar inwonende zoon N. [naam 2] . De zoon wordt aangemerkt als een medebewoner met wie zij de kosten van de woonlasten kan delen.
1.2. Op 18 april 2016 heeft eiseres via een mutatieformulier aan verweerder doorgegeven dat haar zoon nog studeert en nog studiefinanciering ontvangt en dat daarom de uitkering voortgezet dient te worden. Daarbij heeft zij als bijlagen een kopie van een onderwijsovereenkomst van het Alfa-college verstrekt en een bericht van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 6 december 2014 en 7 december 2015, waaruit blijkt dat haar zoon nog recht heeft op studiefinanciering tot en met juli 2016 en dat geen recht meer bestaat op studiefinanciering vanaf augustus 2016.
1.3. Bij besluit van 19 april 2016 heeft verweerder de uitkering van eiseres op basis van deze melding (opnieuw) gewijzigd in de zin dat is bepaald dat zij de woonlasten niet kan delen met haar 21-jarige zoon omdat hij nog studeert en dat derhalve geen sprake is van een kostendelende medebewoner.
1.4. Op 28 juni 2017 heeft eiseres middels een mutatieformulier het volgende doorgegeven:
“inwonende zoon gestopt met studie, nu werk oproepcontract”.Als ingangsdatum is doorgegeven 3-7-17.
1.5. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder onderzoek gedaan en een rapport opgesteld, gedateerd 4 juli 2017. Dit rapport ligt aan het primaire besluit ten grondslag.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, onder aanpassing van de tekst van het primaire besluit, met dien verstande dat het terug te betalen bedrag van € 1.395,90 niet bruto, maar netto is.
2. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiseres voert daartoe aan dat niet in geschil is dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Zij stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het recht op uitkering over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 juni 2017 opnieuw heeft vastgesteld en doet een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert zij het volgende aan. Eiseres heeft verweerder uit eigen beweging in april 2016 geïnformeerd over het bereiken van de 21-jarige leeftijd van haar zoon en verweerder middels informatie van DUO laten weten dat hij vanaf augustus 2016 geen studiefinanciering meer zal ontvangen. Verweerder heeft met deze informatie -zoals ook staat in het rapport van verweerder van 4 juli 2017- niets gedaan. Pas in juli 2017 besluit verweerder op grond van de in april 2016 door eiseres aangeleverde gegevens dat zij teveel aan bijstand heeft ontvangen. Volgens eiseres is er sprake van rechtsverwerking, gezien het tijdsverloop en het ontbreken van schending van de inlichtingenplicht. Eiseres had niet kunnen weten dat aan het ongewijzigd voortzetten van haar uitkering onregelmatigheden kleefden. Voorts wijst eiseres erop dat uit de aard van artikel 54, derde lid, van de Pw volgt dat de bevoegdheid tot herziening slechts is gegeven indien de inlichtingenplicht is geschonden. Nu daarvan geen sprake is mist de herziening van de uitkering rechtsgrondslag.
Voorts doet eiseres een beroep op dringende redenen om van de terugvordering af te zien, omdat haar zoon in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 1 juli 2017 geen inkomsten heeft gehad en eiseres in die periode de kosten van het bestaan niet met hem heeft kunnen delen. Verweerder heeft volgens eiseres onvoldoende gemotiveerd waarom hij een dringende reden niet aanwezig acht.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de melding van eiseres van 18 april 2016 geen concrete melding is dat haar zoon per augustus 2016 geen studiefinanciering meer ontvangt. De bijlage van DUO bij deze melding is dat volgens verweerder evenmin. Eiseres had in augustus 2016 moeten melden dat haar zoon niet meer studeerde en geen studiefinanciering meer ontvangt. Door dit na te laten is -anders dan destijds door de inkomensmedewerker is aangenomen- wel degelijk sprake van schending van de inlichtingenplicht, aldus verweerder. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan volgens verweerder niet slagen, nu verweerder aan eiseres geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan, die bij haar gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De opvatting van eiseres dat de rechtsgrondslag van het besluit onjuist is, omdat artikel 54, derde lid, van de Pw slechts de bevoegdheid geeft tot herziening en intrekking indien er sprake is van schending van de inlichtingenplicht, wordt niet gevolgd. Voornoemd artikel geeft verweerder de bevoegdheid te veel verstrekte bijstand terug te vorderen, ook als de inlichtingenplicht niet is geschonden. Het beleid van verweerder is om ten volle gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Ten aanzien van de grond dat geen sprake kan zijn van een kostendelersnorm omdat de zoon van eiseres in de periode waarop het geding ziet geen inkomsten heeft gehad en dus geen woonkosten heeft kunnen delen merkt verweerder op dat gezien vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet relevant is of de betrokkenen feitelijk inkomen heeft dan wel de kosten feitelijk deelt of kan delen. Dit is evenmin van belang met betrekking tot de terugvordering. Verweerder meent dat geen dringende redenen bestaan om van terugvordering af te zien omdat niet is gebleken van onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1.
Vast staat dat de uitkering van eiseres vanaf 1 augustus 2016 tot en met 30 juni 2017 ten onrechte aan haar is uitgekeerd naar de norm van een alleenstaande, in plaats van naar de norm van kostendeler. Ten aanzien van schending van de inlichtingenplicht, die in eerste instantie niet is aangenomen, heeft verweerder in het verweerschrift en desgevraagd ter zitting aangegeven dat de medewerker inkomen van de gemeente weliswaar geen schending heeft aangenomen, maar dat dit er niet aan afdoet dat eiseres niet tijdig heeft gemeld dat haar zoon feitelijk is gestopt met zijn studie en geen studiefinanciering meer ontving, waardoor er voor verweerder geen sprake is geweest van een concreet signaal om tot herziening van de uitkering over te gaan. De rechtbank kan verweerder hierin volgen en begrijpt de nuancering van het standpunt van verweerder met betrekking tot de inlichtingenplicht aldus dat het ontbreken van een concreet signaal maakt dat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, echter dat vanwege het eerder ingenomen standpunt dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht is besloten om af te zien van het opleggen van een boete.
4.2.
Verweerder heeft op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw de bevoegdheid om het besluit tot toekenning van de bijstand te herzien of in te trekken, indien anderszins - met andere woorden, anders dan bij het niet nakomen van de inlichtingenverplichting - de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De rechtbank is van oordeel dat de melding van eiseres van 18 april 2016 géén melding is dat haar zoon niet langer studeert. Hieruit is immers niet af te leiden dat haar zoon daadwerkelijk gestopt is met zijn studie.
4.3.
De rechtbank leidt hieruit juist af dat zij ervan op de hoogte was dat de studie en studiefinanciering van invloed waren op de hoogte van haar uitkering. Eiseres had er derhalve ook van op de hoogte kunnen en moeten zijn dat zij in augustus 2016 moest melden dat haar zoon feitelijk met zijn studie was gestopt. De rechtbank volgt eiseres dus niet in haar standpunt dat zij redelijkerwijs niet kon weten dat zij na haar melding van 18 april 2016 teveel uitkering ontving.
4.4.
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat haar zoon na het beëindigen van zijn studie geen inkomsten heeft gehad, overweegt de rechtbank dat bij toepassing van de kostendelersnorm niet van belang is of de medebewoner de kosten ook feitelijk deelt.
4.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder bevoegd was tot herziening van de uitkering over te gaan.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het terug te vorderen bedrag over 2016 niet heeft gebruteerd; het bedrag van € 1.395,90 is het netto terug te vorderen bedrag. De beroepsgrond van eiser dat verweerder de vordering over 2016 ten onrechte heeft gebruteerd mist dus feitelijke grondslag.
4.7.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond dat dringende redenen bestaan om af te zien van de terugvordering omdat de zoon van eiseres in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 juni 2016 geen inkomsten heeft gehad niet slaagt. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is sprake als de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen. Hiervan is niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, voorzitter, en mr. dr. A.M. Klingenberg en mr. H. van der Werff, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Bolhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.