In deze zaak heeft verzoekster op 30 juli 2018 een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. E.M. Visser in een lopende procedure. Dit verzoek volgde op een eerdere aanvraag voor een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft verzoekster geïnformeerd dat mr. Visser verhinderd was en dat mr. M.W. de Jonge de zaak zou behandelen. Verzoekster heeft vervolgens haar wrakingsverzoek gericht tegen mr. De Jonge, waarbij zij haar verzoek op 1 augustus 2018 heeft aangevuld. Mr. De Jonge heeft aangegeven niet in de wraking te berusten.
De rechtbank heeft het verzoek tot wraking beoordeeld aan de hand van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank benadrukt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid. Verzoekster heeft echter geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die deze vrees voor vooringenomenheid objectief zouden rechtvaardigen. Het enkele feit dat verzoekster het niet eens was met eerdere beslissingen van mr. De Jonge, of haar onvrede over de tijdsduur van de zitting, zijn onvoldoende om tot een wraking te concluderen.
De rechtbank heeft daarom besloten verzoekster kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren in haar wrakingsverzoek. Een mondelinge behandeling van het verzoek is niet nodig, en de procedure zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken op 2 augustus 2018.