ECLI:NL:RBNNE:2018:526

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2018
Publicatiedatum
16 februari 2018
Zaaknummer
C/18/176868 / HA RK 17-153
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen griffierecht in het kader van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 15 januari 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoekster, M. Oparyk, en de griffier van de rechtbank in geschil zijn over de toepassing van artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) met betrekking tot griffierechten. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het in rekening gebrachte griffierecht van € 209,- voor haar cliënt, die een toevoeging had. De griffier stelde dat het griffierecht correct was berekend, omdat verzoekster geen afschrift van het besluit tot toevoeging had overgelegd op het moment dat het griffierecht werd geheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure door verzoekster was ingetrokken voordat er een einduitspraak was gedaan, maar dat de definitieve toevoeging niet tijdig was overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de bepaling 'voordat de einduitspraak is gedaan' ook de situatie van intrekking van de procedure omvat. De ratio achter deze bepaling is dat na de einduitspraak ook de definitieve financiële afwikkeling volgt, wat ook geldt bij intrekking. De rechtbank heeft het verzet van verzoekster ongegrond verklaard, omdat zij niet tijdig de benodigde documenten had overgelegd en de griffier het griffierecht correct had berekend. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. P. Molema.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rekestnummer: C/18/176868 / HA RK 17-153
Beschikking van 15 januari 2018
in de zaak van
M. OPARYK,
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
tegen
rechtspersoon
GRIFFIER RECHTBANK NOORD-NEDERLAND,
gevestigd te Groningen,
verweerder,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift
  • het verweerschrift
  • de brief van verzoekster van 26 juli 2017
  • de brief van de griffier van 1 september 2017
  • de uitnodigingsbrief voor de mondelinge behandeling op 9 januari 2018
  • de brief van verzoekster van 8 januari 2018 met het verzoek om aanhouding
  • de brief van 9 januari 2018 met de mededeling het verzoek om aanhouding is afgewezen.
1.2.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster heeft in de zaak [naam]/[naam] namens zijn cliënt verweer gevoerd. Op 14 juli 2016 is het verweerschrift ingediend, waarbij tevens een 'aanvraag toevoeging' is overgelegd aan de rechtbank. Het verschuldigde griffierecht is op dat moment bepaald op het tarief voor onvermogenden en is via de rekening-courant voldaan.
2.2.
Op 6 april 2017 heeft de advocaat van de verzoekende partij kenbaar gemaakt de procedure in te trekken. Bij brief van 12 april 2017 heeft de rechtbank de intrekking aan partijen bevestigd.
2.3.
Op 4 mei 2017 heeft de griffier, via de rekening-courant, € 209,- aan griffierecht in rekening gebracht, hetgeen is bevestigd bij nota van 6 mei 2017.
2.4.
Op 12 juni 2017 heeft verzoekster hiertegen bezwaar gemaakt en heeft daarbij de toevoeging, gedateerd 19 juli 2016, overgelegd.

3.De standpunten

3.1.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bedrag van € 209,- aan griffierecht, dat in rekening is gebracht voor haar cliënt, omdat haar cliënt een toevoeging heeft. Het bedrag is daarom ten onrechte in rekening gebracht. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 29 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) niet van toepassing is in de onderhavige zaak, omdat er geen einduitspraak is gedaan. Immers, de wederpartij van de cliënt van verzoekster heeft haar verzoekschrift vóór de einduitspraak ingetrokken.
3.2.
De griffier heeft, onder verwijzing naar de artikel 16 van de Wgbz en artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, gesteld dat het griffierecht correct is berekend omdat verzoekster bij de beëindiging van de procedure geen afschrift van het besluit tot toevoeging heeft overgelegd en daarom het normale griffierecht is verschuldigd. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek om toepassing van het griffierecht voor onvermogenden ondanks niet-tijdige overlegging van de stukken kan worden ingewilligd.
De bepaling 'voor de einduitspraak' moet ruimer gelezen worden, omdat de wetgever heeft bedoeld dat de definitieve toevoeging moet zijn overgelegd voordat een gerechtelijke procedure definitief beëindigd wordt. Dan zal immers de definitieve financiële afwikkeling volgen. De griffier heeft ten slotte opgemerkt dat verzoekster ruimschoots de tijd heeft gehad om de definitieve toevoeging te overleggen, omdat de toevoeging gedateerd is op
19 juli 2016.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, Wgbz heft de griffier het griffierecht voor onvermogenden dat is opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, is overgelegd:
a. een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of
b. een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat het inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
4.2.
In het tweede lid van artikel 16, Wgbz is bepaald dat een partij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven nog geen afschrift van het besluit tot toevoeging kan overleggen ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, maar heeft zij wel een aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand ingediend, dan heft de griffier het griffierecht voor onvermogenden, indien de desbetreffende partij een afschrift van die aanvraag overlegt.
4.3.
In artikel 29, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand is bepaald dat een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan, wordt overgelegd aan de rechter voor wie de zaak dient.
4.4.
De rechtbank zal, gelet op de wettelijke bepalingen en conform het verzoek van de griffier, de brief van verzoekster 12 juni 2017 aanmerken als verzet en zal conform de Wgbz beslissen op het verzet.
4.5.
De rechtbank overweegt dat verzoekster en de griffier met name twisten over de vraag of onder de wettelijke bepaling van artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand
'voordat de einduitspraak is gedaan'tevens moet worden begrepen het intrekken van een procedure. Verzoekster heeft immers niet betwist dat voor het intrekken van de procedure de definitieve toevoeging niet aan de rechtbank is overgelegd, alhoewel daartoe wel (ruim voldoende) gelegenheid was.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat onder de bepaling 'in ieder geval voordat de einduitspraak is gedaan' tevens moet worden begrepen de situatie waarin het verzoek wordt ingetrokken. Zoals de griffier naar voren is gebracht, is de ratio achter de wettelijke bepaling dat na het doen van de einduitspraak ook de definitieve financiële afwikkeling volgt en dat is niet anders in het geval van een intrekking.
Voorts overweegt de rechtbank dat bij intrekking van een procedure de wederpartij kan verzoeken om een proceskostenveroordeling. Van deze gelegenheid heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.
4.7.
Gelet op het voorgaande is het verzet ongegrond.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Molema en in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 487