Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde onder 1, 2 en 3, met dien verstande dat verdachte ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel ‘tezamen en in vereniging met een of meer anderen’.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1en 2 ten laste gelegde
De rechtbank acht het ten laste gelegde onder 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, ten overstaan van de rechter-commissaris en - in tweede instantie - ten overstaan van de politie, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde als volgt:
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 6 juli 2018, opgenomen op pagina 16 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2018233561 d.d. 30 oktober 2018, inhoudend de verklaring van [medewerker], namens [benadeelde partij 1] en [slachtoffer 1];
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van identificatie naar aanleiding van DNA-sporen d.d. 3 augustus 2018, opgenomen op pagina 20 van voornoemd dossier, inhoudend een relaas van verbalisant;
3. een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2018.07.19.121, d.d. 31 juli 2018 opgemaakt door ing. H.J. van Paassen, op de door hem afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 22 e.v. van voornoemd dossier;
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
14 september 2018, opgenomen op pagina 143 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend een relaas van verbalisant.
Deze opgave luidt ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde als volgt:
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d.
17 augustus 2018, opgenomen op pagina 56 van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [getuige 1], namens de rechtspersoon [benadeelde partij 2];
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor (mede)verdachte
d.d. 4 september 2018, opgenomen op pagina 164 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van [medeverdachte];
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verdachte inverzekeringstelling en inbewaringstelling door de rechter-commissaris d.d. 6 september 2018, als los document gevoegd bij voornoemd dossier, inhoudend de verklaring van verdachte.
De rechtbank is ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde in het bijzonder van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van de verklaringen kan worden vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte] niet alleen op de uitkijk heeft gestaan, maar dat hij voorafgaand aan de inbraak ook de wetenschap had dat zich geld bevond in de slagerij, dat [medeverdachte] verdachte heeft geholpen met het vervoeren van de tas met daarin de buit en dat [medeverdachte] op het moment van vervoeren heeft gehoord dat er kleingeld in de kluis in de tas zat (waarvan hij hoopte ook wat te krijgen). De rechtbank is op grond van deze omstandigheden van oordeel dat de rol van medeverdachte [medeverdachte] van voldoende gewicht is om te spreken van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte], zodat een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘in vereniging met een ander’ kan volgen.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 22 augustus 2018, opgenomen op pagina 122 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2]:
Ik doe aangifte van diefstal van mijn fiets. Op 20 augustus 2018 fietste ik op mijn mountainbike van het merk Marlin Jaguar, kleur zwart met groen, naar het Rosarium aan de Parklaan te Winschoten. Mijn vriend heeft mijn fiets op slot gezet en in het rek van Jumbo gezet. De volgende dag was de fiets weg. Het slot was doorgeknipt en lag nog op de plek waar de fiets heeft gestaan.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
13 september 2018, opgenomen op pagina 132 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 10 september 2018 hebben wij op locatie aan de [straatnaam] te Winschoten, een fiets in beslag genomen. Wij hoorden [getuige 2] zeggen: "de fiets is van [verdachte], mijn vriend."
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 12 september 2018, opgenomen op pagina 135 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2]:
De fiets die u mij toont herken ik als mijn fiets.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor (mede)verdachte d.d. 13 september 2018, opgenomen op pagina 168 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [medeverdachte]:
Ik was bij de diefstal van een zwarte mountainbike bij de Jumbo. Ik was met [verdachte]. Hij zag die fiets staan en hij vond hem wel mooi. Toen heeft hij hem meegenomen. Het slot heeft hij opengeknipt met een betonschaar. Het was een mountainbike, met groen zwart. Wij zijn toen fietsend naar de [straatnaam] gegaan, de woning waar [verdachte] verbleef. Ik herken de fiets die mij wordt getoond op de foto.
De rechtbank is met betrekking tot het ten laste gelegde onder 3 van oordeel dat op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de fiets heeft weggenomen door het slot door te knippen. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het bestanddeel ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen’, nu niet kan worden vastgesteld dat sprake was van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte].