In deze zaak vorderde de benadeelde partij immateriële schadevergoeding na diefstal van goederen uit zijn woning. De rechtbank oordeelde dat, volgens artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, immateriële schadevergoeding alleen kan worden toegekend als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Gevoelens van onveiligheid en wantrouwen werden niet als voldoende ernstig beschouwd om als geestelijk letsel te worden aangemerkt. De rechtbank wees de vordering tot vergoeding van immateriële schade af, omdat de benadeelde partij geen ernstige psychische schade had aangetoond.
De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, was aangeklaagd voor poging tot diefstal en diefstal van diverse goederen, waaronder lood en een rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, waarbij hij zich toegang had verschaft tot een erf en een schuur door middel van inklimming. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van vijf maanden op, rekening houdend met zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten.
De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend voor materiële en immateriële schade. De rechtbank kende de materiële schade van € 812,30 toe, vermeerderd met wettelijke rente, maar wees de vordering voor immateriële schade af. De rechtbank gelastte ook de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Noord-Nederland op 10 juli 2018.