ECLI:NL:RBNNE:2018:5066

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
18/720142-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering immateriële schade na diefstal van goederen uit een woning en beoordeling van bewijs en strafbaarheid

In deze zaak vorderde de benadeelde partij immateriële schadevergoeding na diefstal van goederen uit zijn woning. De rechtbank oordeelde dat, volgens artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, immateriële schadevergoeding alleen kan worden toegekend als de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Gevoelens van onveiligheid en wantrouwen werden niet als voldoende ernstig beschouwd om als geestelijk letsel te worden aangemerkt. De rechtbank wees de vordering tot vergoeding van immateriële schade af, omdat de benadeelde partij geen ernstige psychische schade had aangetoond.

De verdachte, geboren in 1983 en thans gedetineerd, was aangeklaagd voor poging tot diefstal en diefstal van diverse goederen, waaronder lood en een rijbewijs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, waarbij hij zich toegang had verschaft tot een erf en een schuur door middel van inklimming. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde een gevangenisstraf van vijf maanden op, rekening houdend met zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten.

De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend voor materiële en immateriële schade. De rechtbank kende de materiële schade van € 812,30 toe, vermeerderd met wettelijke rente, maar wees de vordering voor immateriële schade af. De rechtbank gelastte ook de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf, omdat de verdachte zich niet aan de voorwaarden had gehouden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Noord-Nederland op 10 juli 2018.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/720142-18
vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18/219633-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 10 juli 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in PI Leeuwarden te Leeuwarden.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2018.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A. Allersma, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 20 maart 2018 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke
toeëigening, in/uit een schuur, gelegen op een afgesloten erf bij een woning,
weg te nemen een hoeveelheid lood en/of een of meerdere (koperen) leidingen,
geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een
ander of anderen dan aan verdachte en zich de toegang tot de plaats van het
misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn
bereik te brengen door middel van braak, verbreking en/of inklimming, toen
aldaar
- over een aldaar aanwezige schutting is geklommen en/of (zodoende) een erf
bij een woning heeft betreden en/of (aldaar)
- op dat erf gelegen lood over die schutting heeft gelegd en/of
- de/een aldaar aanwezige schuur is binnengegaan en/of
- in die schuur een of meer aldaar aanwezige (koperen) leiding(en) heeft
gebogen en/of in een aldaar aanwezige tas heeft gedaan/gestopt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid en
terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de
verdachte tot een gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in
kracht van gewijsde is gegaan;
2.
hij op of omstreeks 20 maart 2018 te Leeuwarden met het oogmerk van
wederrechtelijke toeëigening (in/uit een woning, gelegen aan of bij de
[straatnaam]) heeft weggenomen een rijbewijs (ten name van [slachtoffer 2]
) en/of een telefoontoestel (van het merk Iphone (6)) en/of een
portable computer (van het merk HP) en/of een portable computer (van het merk
Lenovo) en/of een smartcard (ING-i-dentity card) en/of een of meer sleutel(s)
en/of een (computer)tas en/of een telefoontoestel (van het merk Nokia, met
oranje hoes), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de
verdachte tot een gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in
kracht van gewijsde is gegaan.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangegeven dat er voldoende bewijs is voor de ten laste gelegde feiten.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volstaat ten aanzien van het bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
feit 1.
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 3 juli 2018;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 20 maart 2018, opgenomen op pagina 41 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer Z-18-040-DEF-PV-JUS-V001 d.d. 29 maart 2018, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 1];
3. het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 5 juni 2018;
feit 2.
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 3 juli 2018;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 20 maart 2018, opgenomen op pagina 4 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer Z-18-040-DEF-PV-JUS-V001 d.d. 29 maart 2018, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 2];
3. het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 5 juni 2018.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 20 maart 2018 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, in/uit een schuur, gelegen op een afgesloten erf bij een woning, weg te nemen een hoeveelheid lood en een of meerdere koperen leidingen, toebehorende aan [slachtoffer 1], en zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van inklimming, toen aldaar
- over een aldaar aanwezige schutting is geklommen en zodoende een erf bij een woning heeft betreden en aldaar
- op dat erf gelegen lood over die schutting heeft gelegd en
- de aldaar aanwezige schuur is binnengegaan en
- in die schuur een of meer aldaar aanwezige koperen leidingen heeft gebogen en in een aldaar aanwezige tas heeft gedaan,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid en
terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan;
2.
hij op 20 maart 2018 te Leeuwarden met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning, gelegen aan de [straatnaam] heeft weggenomen een rijbewijs ten name van [slachtoffer 2] en een telefoontoestel van het merk Iphone 6 en een portable computer van het merk HP en een portable computer van het merk Lenovo en een smartcard (ING-identity card) en sleutels en een computertas en een telefoontoestel van het merk Nokia, met oranje hoes, toebehorende aan [slachtoffer 2], terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Poging tot diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf, wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, in kracht van gewijsde is gegaan.
2. Diefstal, terwijl tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf, wegens een daaraan soortgelijk misdrijf, in kracht van gewijsde is gegaan.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gepleit voor oplegging van een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de voorlopige hechtenis bij vervroegde uitspraak.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, de over hem opgemaakte rapportage en het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een insluiping in een woning en een poging om lood en koper te stelen vanaf een erf en uit het zich op dat erf bevindende schuurtje. Verdachte heeft een omvangrijk strafblad en is de afgelopen vijf jaar meerdere malen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor een soortgelijk feit. In dat licht bezien ligt het opleggen van een gevangenisstraf in de rede. Voor de duur van deze straf houdt de rechtbank rekening met de landelijk toegepaste oriëntatiepunten voor strafoplegging.
De reclassering heeft in haar rapport van 14 mei 2018 gesteld dat oplegging van bijzondere voorwaarden geen meerwaarde heeft omdat in twee eerdere strafzaken al bijzondere voorwaarden zijn opgelegd met daarbij toezicht door de reclassering. Ter terechtzitting is duidelijk geworden dat verdachte zelf al het nodige heeft geregeld voor na zijn vrijlating. Het betreft werk, alsmede -aanvankelijk tijdelijke, vervolgens meer definitieve- woonruimte.
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden geboden. Een kortere strafduur zoals door de raadsman verzocht, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de feiten.

Benadeelde partij

[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 812,30 ter vergoeding van materiële schade en € 500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de gevorderde materiële schade. De raadsman heeft ten aanzien van de immateriële schade gesteld dat de onderbouwing daarvoor onvoldoende is omdat de benadeelde ter onderbouwing van de immateriële schade ook heeft verwezen naar een eerdere woninginbraak, waarmee verdachte niets te maken heeft.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade, waarvan de hoogte niet wordt betwist, daadwerkelijk heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2. bewezen verklaarde feit. Dit bedrag kan dan ook worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 maart 2018.
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd. In het geval geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals hier aan de orde, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Gevoelens van onveiligheid en wantrouwen vallen niet onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Ernstige psychische schade, als hiervoor bedoeld, is door de benadeelde partij niet gesteld. De vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt dan ook afgewezen.
Nu vast staat dat verdachte tot het toegewezen bedrag van € 812,30 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank ten aanzien van dit bedrag de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 december 2017, gewezen door de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Leeuwarden, is verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 5 januari 2018.
De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 5 juni 2018 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.
De hiervoor bewezen verklaarde feiten zijn door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd.
Nu veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van de hem bij voornoemd vonnis van 22 december 2017 voorwaardelijk opgelegde taakstraf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 43a, 45, 57, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.

Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan verdachte onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Ten aanzien van feit 2.:
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 2]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
€ 812,30(zegge: achthonderd en twaalf euro en dertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2018.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], te betalen een bedrag van € 812,30 (zegge: achthonderd en twaalf euro en dertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 16 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen. Bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 maart 2018.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer

18/219633-17:
Gelast de tenuitvoerlegging van de taakstraf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 22 december 2017, te weten: 40 uren taakstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Dijkstra, voorzitter, mr. Th.A. Wiersma en mr. C. Krijger, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 juli 2018.
Mr. Krijger is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.