ECLI:NL:RBNNE:2018:5064

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
18/301 WWETGC
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen Belgische beslissing tot confiscatie van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 17 oktober 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarin een beroep werd ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). Het beroep was gericht tegen een beslissing van de Belgische autoriteiten tot confiscatie van een bedrag van € 350.000,00, opgelegd aan de veroordeelde in een strafzaak die deels in Nederland had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van de Belgische beslissing niet geweigerd kon worden op basis van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC, omdat de feiten ook in Nederland strafbaar zijn en de veroordeelde eerder was overgeleverd aan België.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsman van de veroordeelde, mr. M.F.M. Geeratz, overwogen, waarin werd gesteld dat de Belgische procedure onrechtvaardig was en dat Nederland zijn eigen wetten moest toepassen. De officier van justitie, mr. H.J. Mous, heeft echter betoogd dat de erkenning van de Belgische beslissing terecht was en dat er geen weigeringsgrond was die de officier van justitie had moeten toepassen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen en dat de bezwaren van de veroordeelde niet konden leiden tot een andere conclusie.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd benadrukt dat de rechtbank niet in de inhoudelijke beslissingen van de Belgische autoriteiten mocht treden. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, onder leiding van voorzitter mr. W.S. Sikkema, en de andere rechters waren mr. Th.A. Wiersma en mr. M. Haisma. De griffier van de zitting was T.L. Komrij. De uitspraak is openbaar gemaakt op 13 december 2018.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 18/301
cjib zaaknummer 300000072
beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 17 oktober 2018 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats],
wonende [woonplaats], [straatnaam],
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. M.F.M. Geeratz, advocaat te Venlo.

Procesverloop

De rechtbank heeft op 15 mei 2018 de schriftelijke volmacht ontvangen tot het instellen van beroep tegen de op 25 januari 2018 door de officier van justitie genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 2 oktober 2013 door het Hof van Beroep te Gent (België) opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 350.000,00. Er is een akte indiening beroep opgemaakt.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht.
De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2018 plaatsgevonden waarbij de veroordeelde en zijn raadsman zijn verschenen. Het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. Namens veroordeelde is schriftelijk een grond voor het beroep opgevoerd. Bij de behandeling van het beroep heeft de raadsman aangegeven dat hij deze beroepsgrond handhaaft. De raadsman heeft aangevoerd dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC van toepassing is omdat bij vervolging in Nederland de ontnemingsprocedure tot een geheel andere uitkomst zou hebben geleid. De in België gevoerde procedure druist in tegen het principiële punt dat er sprake dient te zijn van daadwerkelijk genoten voordeel waarbij dus eventuele kosten dienen te worden verrekend. De soevereiniteitsgedachte houdt in dat Nederland haar eigen wetten kan toepassen en dat Nederland haar staatsburgers dient te beschermen. Veroordeelde is indertijd overgeleverd naar België voor berechting en voor de uitvoering van zijn straf naar Nederland teruggekeerd. België heeft wat de ontnemingsprocedure betreft een onrechtvaardig kader toegepast. Er ligt nu een verplichting te toetsen of in België een rechtvaardige beslissing is genomen. Dat is niet het geval en de officier van justitie had de erkenning moeten weigeren. België kan de opgelegde beslissing zelf executeren en dan kan veroordeelde zich daartegen verweren in België, aldus de raadsman.
4. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Door de officier van justitie is daartoe aangevoerd dat in de erkenningsbeslissing is opgenomen dat van toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid, van de WWETGC wordt afgezien omdat de -deels in Nederland- gepleegde feiten ook in Nederland strafbaar zijn en ook in Nederland kunnen leiden tot oplegging van een verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast heeft de officier van justitie erop gewezen dat veroordeelde voor de onderliggende feiten overgeleverd is geweest aan België onder garantie van terugkeer naar Nederland. Bij de overleveringsprocedure is reeds een afweging ten aanzien van de rechtsmacht gemaakt. De opgelegde gevangenisstraf is door veroordeelde in Nederland uitgezeten en omdat veroordeelde zich in Nederland bevindt, is Nederland in een betere positie om de tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie op zich te nemen. Er is geen weigeringsgrond die ziet op de gevoerde procedure of op een beoordeling van de materiële gronden die in het buitenland hebben geleid tot de beslissing, aldus de officier van justitie.
5. Als uitgangspunten voor de beoordeling van een beroep op grond van artikel 27 van de WWETGC gelden:
I. de rechtbank moet toetsen of de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing tot erkenning heeft kunnen komen;
II. de officier van justitie mag bij zijn beoordeling niet treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen;
III. de rechtbank mag bij haar beoordeling evenmin treden in het in het buitenland gevoerde rechtsgeding en de in het buitenland genomen beslissingen.
6. Wat betreft de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC, waarvan -volgens de raadsman- de officier van justitie gebruik had moeten maken, is in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 555, nr. 3) opgenomen dat deze facultatieve weigeringsgrond de soevereiniteit van Nederland beoogt te beschermen en het gelijkheidsbeginsel waarborgt. Het beoogt te verzekeren dat gelijke gevallen die op Nederlands grondgebied plaatsvinden ook gelijk behandeld kunnen worden. Heeft een andere lidstaat een vervolging ingesteld en een beslissing tot confiscatie opgelegd voor een feit dat op Nederlands grondgebied is gepleegd en zou een dergelijk feit bijvoorbeeld door de Nederlandse autoriteiten op een geheel andere wijze zijn afgedaan, dan zullen de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie kunnen worden geweigerd.
7. De rechtbank stelt vast dat de veroordeling onder andere betrekking heeft op -kort gezegd- deelneming aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, welke feiten deels op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat de officier van justitie terecht heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van een zaak waarin de onderliggende feiten door de Nederlandse autoriteiten op geheel andere wijze dan via een strafvervolging mét daarbij eventueel een ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn afgedaan. Nu de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep niet mag treden in de in het buitenland genomen inhoudelijke beslissingen, kunnen de bezwaren van veroordeelde tegen de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting dan ook niet tot de conclusie leiden dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van gebruikmaking van deze weigeringsgrond.
9. De raadsman heeft het verweer gezet in de sleutel van de verplichting te toetsen of de soevereiniteitsgedachte geen geweld is aangedaan door het in België gehanteerde beoordelingskader. De rechtbank kan de raadsman hierin niet volgen. Het enkele feit dat in Nederland de hoogte van het wederrechtelijk genoten voordeel op een andere wijze wordt berekend dan in België maakt niet dat er een nieuwe, buitenwettelijke, weigeringsgrond kan worden toegepast.
10. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier van justitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond en in redelijkheid tot de beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal dan ook het beroep ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gewezen op 17 oktober 2018 door mr. W.S. Sikkema, voorzitter, mr. Th.A. Wiersma en mr. M. Haisma, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.
Mrs. Wiersma en Haisma zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.