ECLI:NL:RBNNE:2018:5056

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
C/18/157446 / HA ZA 15-132
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van opzet in arbeidsongeschiktheidsverzekering en gevolgen voor uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzekeraar en een verzekerde over de arbeidsongeschiktheid en de verplichtingen die voortvloeien uit de polisvoorwaarden. De eiser, een naamloze vennootschap, heeft de gedaagde, een verzekerde, aangeklaagd wegens opzettelijke misleiding met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank overweegt dat de gedaagde ingevolge artikel 6.5 van de polisvoorwaarden verplicht is om alle relevante informatie te verstrekken die van belang is voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank stelt vast dat de gedaagde niet alle relevante informatie heeft verstrekt, waaronder haar werkzaamheden in het westen van Nederland, wat leidt tot de conclusie dat zij opzettelijk heeft misleid. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeert dat de gedaagde niet in staat is geweest om het vermoeden van opzettelijke misleiding te ontzenuwen. De rechtbank oordeelt dat de vordering van de eiser tot terugbetaling van uitkeringen en premies toewijsbaar is, en dat de gedaagde als grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld. In reconventie heeft de gedaagde vorderingen ingesteld die zijn afgewezen, en ook hier is zij in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/157446 / HA ZA 15-132
Vonnis van 26 september 2018
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[eiser] N.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. W.E. Noordhoorn Boelen te 's-Gravenhage,
tegen
[voornaam] [gedaagde],
wonende te Ter Apel,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.G. Keizer te Amersfoort.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 augustus 2017,
  • de akte van 20 september van de zijde van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 december 2017,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 29 maart 2018,
  • de conclusies na getuigenverhoor van beide partijen van 6 juni 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen zij in haar tussenvonnissen van 24 augustus 2016 en 23 augustus 2017 heeft overwogen en beslist.
2.2.
Bij tussenvonnis van 23 augustus 2017 is [gedaagde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen verklaarde opzettelijke misleiding van [eiser] door [gedaagde] (zie rechtsoverweging 4.10. van het vonnis van 24 augustus 2016).
2.3.
In het kader van de toelating tot het leveren van tegenbewijs heeft [gedaagde] bij akte van 20 september 2017 producties overgelegd, te weten 1) een verklaring van [gedaagde] zelf van 30 augustus 2017 over het aantal gewerkte uren in de eerste helft van 2011 en 2) de administratie (facturen) van [naam] over de eerste helft van 2011. Met betrekking tot de administratie over het tweede halfjaar van 2011 is vermeld dat deze niet meer beschikbaar is. Daarnaast heeft [gedaagde] het bewijsaanbod met betrekking tot de administratie over 2012 en 2013 herhaald. Voorts heeft zij zichzelf, haar partner [naam] , wonende te Ter Apel en haar moeder, [naam] , wonende te Bloemendaal, als getuigen doen horen op
4 december 2017. In contra-enquête heeft [eiser] op 29 maart 2018 [naam] , verzekeringsarts/ geneeskundig adviseur, wonende te Essen (België), en [naam] , orthopedisch chirurg, wonende te Groningen, als getuigen doen horen.
2.4.
De verklaringen die op 4 december 2017 zijn afgelegd door [gedaagde] , haar partner en haar moeder zijn afgelegd verschillen niet wezenlijk van hetgeen eerder in het kader van het gehouden voorlopig getuigenverhoor is verklaard (zie tussenvonnis 24 augustus 2016).
2.5.
Getuige [naam verzekeringsarts] heeft het volgende verklaard:
"Sinds het rapport van mevrouw [gedaagde] heb ik ongeveer 2500 zaken gedaan. Maar als ik het rapport lees komt alles wel weer naar boven. Want ik schrijf het gedetailleerd op. Ook in deze zaak weet ik na lezing weer wat er speelde.
Ik volg een standaard procedure. Ik kijk eerst naar de feitelijke gegevens die er al zijn voorafgaand aan mijn onderzoek. Tijdens het onderzoek doe ik mijn eigen bevindingen. Daarna maak je dan een weging en vorm je een oordeel. Ik vraag ook altijd naar de dagelijkse activiteiten van iemand. Dat staat ook hier in de medische rapportage. Ik vraag naar de klachten en de invloed daarvan op het dagelijks leven en het werk. In de medische rapportage vindt u de speciale anamnese. Ook zijn de dagactiviteiten vermeld. Ik heb het vonnis van de rechtbank van 24 augustus 2016 gekregen. Ik heb dit vonnis ook gelezen en begrepen dat het onder andere gaat over het feit dat mevrouw [gedaagde] naar het westen ging om paarden te behandelen. Dit is niet in mijn rapportage vermeld, daar staat een heel ander verhaal. Als mevrouw mij verteld had dat ze paarden had behandeld en zelf naar het westen was gereden, dan had de rapportage er niet zo uitgezien. Ik heb overigens ook het vonnis van de rechtbank van 23 augustus 2017 ontvangen. Ik verwijs met name naar pagina 6 van de medische rapportage waarin is aangegeven dat mevrouw [gedaagde] haar eigen werk nog niet kan oppakken en niet kan werken met onvoorspelbare paarden. Bij de toekomstvisie is vermeld dat zij overweegt te starten met het behandelen van rustige voorspelbare paarden. Als je overweegt te starten ben je nog niet daadwerkelijk gestart. Ook is aangegeven dat zij op de maandagen en vrijdagen wil werken. Als je in het westen al paarden behandelt kom je tot andere inzichten.
Ik heb inderdaad op [datum] een begeleidend schrijven aan [eiser] gestuurd. Daarin is vermeld dat het om een complex probleem gaat. In verband hiermee vertel ik u dat het altijd gaat om het afwegen van bevindingen en feiten. Aan de ene kant was hier sprake van forse schade/ klachten die gevolgen hebben voor haar leven. De klachten werden ook reëel gepresenteerd. Aan de andere kant waren er weinig objectiveerbare afwijkingen. Ik kijk altijd zowel naar de interne als de externe consistentie. Met interne consistentie bedoel ik dat de klachten die iemand zegt te hebben moeten samenvallen met de beperkingen in het dagelijks leven en het werk. Als iemand zegt klachten aan de hand te hebben en toch een heel pad aanharkt is dat niet consistent. Bij de externe consistentie moet je de klachten kunnen verklaren naar aanleiding van het medisch onderzoek. Bij mevrouw [gedaagde] zijn bij onderzoeken eigenlijk geen afwijkingen gevonden. Behalve in het neuropsychologisch onderzoek, dat op dat moment al een jaar oud was. Ik heb destijds 2 uur met haar gesproken, ik heb geen verlies in concentratie waargenomen, anderzijds gaf zij aan zich slecht te kunnen concentreren (15 à 20 minuten) en niet tegen prikkels te kunnen. Ook is verteld dat zij geen lange afstanden kon rijden.
Na vragen van mr. W.E. Noordhoorn Boelen antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of ik aan iemand ook vraag of er werkzaamheden worden verricht. Dat komt automatisch naar voren als iemand de dagindeling weergeeft. Het gaat hier om een arbeids- ongeschiktheidsbeoordeling dus het werk komt automatisch aan bod, bij de claimklachten (de klachten die maken dat iemand niet kan werken) komt dit specifiek aan bod en bij het uitvragen van de dagactiviteiten en het hervatten van het werk.
U vraagt mij of mevrouw [gedaagde] aan mij verteld heeft dat zij vanaf maart werkzaamheden verricht. Ik moet mij baseren op wat in het rapport staat. Als het er niet in staat ga ik er vanuit dat het niet verteld is. U vraagt mij ook of zij verteld heeft dat ze weer met het werk begonnen was. Als ze dat verteld had, had ik het zeker opgenomen. Ik ben er vanuit gegaan dat ze nog niet werkte. Ook het feit dat mevrouw een opleiding gaf staat niet in het rapport beschreven. U wijst naar pagina 4 waar ik heb weergegeven dat het voor mevrouw [gedaagde] volgens haar zeggen moeilijk is aandacht te verdelen tussen verschillende personen. Als ik had geweten dat zij een opleiding gaf had ik hier zeker meer over gevraagd. Bij een opleiding moet je je ook wenden tot meer personen. Dit had de interne consistentie aangetast. Het geven van opleiding behoorde niet echt tot haar werk maar is wel relevant.
U vraagt mij of het onderzoek is gericht op dat moment of op de toekomst. Ik richt mij bij het onderzoek op hetgeen wat ik op dat moment zie.
U verwijst naar de passage op pagina 4 van mijn rapport waarin mevrouw [gedaagde] aangeeft dat een intensief gesprek zoals het gesprek met mij haar veel energie kost. Als aan de andere kant was verteld dat zij een opleiding geeft had ik in dat verband wel nadere vragen gesteld."
2.6.
Getuige [naam orthopedisch chirurg] heeft het volgende verklaard:
"Ik herinner mij van deze kwestie eigenlijk niets meer. Ik heb hooguit een vaag beeld, maar dat zou ik niet kunnen omschrijven. Ik doe zo’n 250 rapportages per jaar en dat al 25 jaar lang.
Het ging hier om een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Je krijgt dan een aanbiedingsbrief van de verzekeraar. Die stuurt ook de relevante correspondentie mee. Dat vat ik dan samen in bijlage 1. Dat doe ik vaak al enkele weken van te voren. De dag van te voren lees ik het dan nog eens door. Door mijn secretaresse wordt ook nog een machtiging bij de cliënt opgevraagd. Het gesprek met de cliënt duurt 1 tot anderhalf uur. Dit is incl. een eventueel onderzoek. De cliënt gaat dan naar huis. Op de dag zelf of in de dagen erna dicteer ik het rapport. Dat gebeurt volgens een vaste richtlijn. Hier dus volgens de richtlijn voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. In het kader van het correctierecht wordt een concept rapport aan de betrokkene toegestuurd. Van het recht om te kunnen corrigeren is in dit geval geen gebruik gemaakt. Overigens hoef ik de correcties niet over te nemen. Een eventueel blokkeringsrecht is hier niet aan de orde.
U verwijst naar pagina 3 onderaan waarin is weergegeven dat mevrouw [gedaagde] 2x 2 uur heeft geprobeerd als paardenchiropractor te werken maar dat dat is mislukt en het daarna met weken lange klachten moest bekopen. Ik herinner mij dat niet meer. De notities van het gesprek met haar heb ik niet meer. We kijken wel altijd naar de huidige klachten en bevindingen. Ik probeer dat zo woordelijk mogelijk weer te geven. Mevrouw [gedaagde] is ook medisch onderlegd, er staan daarom ook medische termen bij de dagindeling. Zoals bekkeninstabiliteit en incontinentie. U vraagt mij of ik mij herinner dat [gedaagde] heeft verteld dat zij vanaf het voorjaar 2011 naar het westen is gereden en daar paarden heeft behandeld. Nee, dat herinner ik mij niet meer. Als dat zo was zou ik dat wel opgeschreven hebben. De daginvulling is opgenomen als een gebruikelijk onderdeel in de rapportage. Daar staat redelijk precies beschreven wat ze toen deed. Ik wijs u op pagina 4 waarin in het midden bij beroepswerkzaamheden staat dat zij sinds 2006 nooit meer haar werk heeft kunnen doen. Als ze verteld had dat ze wel wat deed zou ik dat opgeschreven hebben. Het is natuurlijk een vrij essentieel verhaal voor iemand zoals ik die als deskundige is gevraagd. Het doel is nu juist om na te gaan wat ze destijds kon. Het gaat om de arbeidsmogelijkheden. Ik zou met die informatie dus wel wat doen. Het is voor mij als orthopedisch chirurg belangrijke informatie. Als ze had verteld van de lange autorit en het behandelen van paarden, dan vorm ik mij een beeld van een dag hoe die er uit ziet. Ik vertel u desgevraagd dat ik daarop normaal gesproken zou hebben doorgevraagd. Ik verwijs ook naar pagina 3 waarop staat dat zij niet veel kan uitvoeren en bijvoorbeeld 's middags slaapt. Als mij verteld was van het rijden naar het westen en het behandelen van paarden dan was dat voor mij een discrepantie die ik niet kan begrijpen. In de rapportage is ook vermeld dat zij 20 tot 30 minuten kan auto rijden.
Ik zou daar dan op doorgevraagd hebben. Trekken, duwen en tillen was hier belangrijk voor de arbeidsongeschiktheidskeuring. Ik zou daar op doorgevraagd hebben. Ik zou dan ook in het rapport vermeld hebben dat er een discrepantie is.
U vraagt mij of het nog verschil maakt als mij was verteld dat de autorit op de heen en terug weg was onderbroken met een pauze, en dat de paarden op een tussenliggende dag zouden zijn behandeld. Dat zou voor mij wel van belang zijn. Aan de ene kant heb je het verhaal van de cliënt en aan de andere kant het verhaal van de behandelend sector. Dan probeer je op objectiveerbare gronden belemmeringen te formuleren. Het verhaal van de cliënt is van belang, maar daarnaast ook het orthopedisch onderzoek. Ik wilde zelf voeger ook veearts worden ik heb ook wel meegelopen met veeartsen. Ik had dan zeker doorgevraagd als ik had gehoord wat mevrouw [gedaagde] deed. Ik had dan zeker doorgevraagd waaruit de behandeling met de paarden bestond. Kijk je dan alleen en wat doe je dan verder? U vraagt of de conclusie van mijn rapport dan anders was geweest. Dat was niet het geval geweest. Mijn conclusie is nu dat er geen objectiveerbare orthopedische afwijkingen konden worden vastgesteld, dat was niet anders geweest. Ik had dan wel aangegeven dat er sprake was van een discrepantie en inconsistentie. Daar maak ik dan wel melding van. Je bent niet op zoek naar een discrepantie en inconsistentie, maar je wil alles wel logisch verklaren.
Na vragen van mr. W.E. Noordhoorn Boelen antwoord ik als volgt,
U vraagt mij of ik ook aan [gedaagde] heb gevraagd of ze ook in die tijd paarden behandelde. Dat zou dan bij pagina 4 moeten staan. Bij beroepswerkzaamheden. Daar vraag ik welke werkzaamheden ze doet. Als iemand zegt ik werk niet meer komt er niet veel ter sprake. Ik herinner mij niet dat het geven van een opleiding aan de orde is gekomen."
2.7.
[eiser] heeft in de akte na enquête gesteld dat [gedaagde] er niet in is geslaagd het vermoeden dat [gedaagde] [eiser] opzettelijk heeft misleid te ontzenuwen. Daarbij heeft [eiser] haar standpunt ten aanzien van het begrip opzet weergegeven en is door haar met name verwezen naar de verklaringen van [naam verzekeringsarts] en [naam orthopedisch chirurg] Ook is toegelicht dat [eiser] wel degelijk in haar belangen is geschaad. Immers zowel [naam verzekeringsarts] als [naam orthopedisch chirurg] geven aan dat hun rapportage er anders had uitgezien als zij geweten hadden van de autoritten naar het westen en de behandeling van paarden aldaar. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] daar wel in is geslaagd, heeft [eiser] de rechtbank verzocht terug te komen van haar beslissingen in het tussenvonnis van 24 augustus 2016 ten aanzien van de primaire en subsidiaire vordering.
2.8.
[gedaagde] heeft in haar akte na enquête gesteld dat zij geslaagd is in het leveren van tegenbewijs. In dit verband heeft zij verwezen naar de producties die zijn overgelegd bij de akte van 2 november 2016 (een brief van 5 november 2014 van [naam] en [naam] te Amersfoort aan de advocaat van [gedaagde] en een brief van
26 oktober 2016 van [naam] , register accountant te Emmen aan [gedaagde] en haar partner) alsmede naar de bij akte van 20 september 2017 overgelegde producties (zie rechtsoverweging 2.3. van dit vonnis) en ten slotte de verklaringen van haarzelf, haar partner en haar moeder zoals afgelegd op 4 december 2017. Voorts heeft zij bij akte na enquête nog een productie overgelegd (een verklaring van haar partner van 1 mei 2018 met betrekking tot het geven van de anatomieles door [gedaagde] ). Tot slot is nogmaals aanvullend bewijs aangeboden (overleggen van de administraties van 2012 en 2013). Daarbij heeft [gedaagde] aangevoerd dat de beperking die artikel 164, lid 2 Rv aan bewijs door een partijgetuige stelt op de verklaring die is afgelegd in het kader van het tegenbewijs, niet van toepassing is.
Met betrekking tot het begrip opzet is [gedaagde] van mening dat de rechtbank in haar vonnis van 24 augustus 2016 een te ruime uitleg heeft gegeven aan dit begrip welke in de literatuur niet kan worden teruggelezen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:507 en literatuur (N. van Tiggele-Van der Velde in: "De foute verzekerde. Over verzekering & fraude" en J.H. Wansink in: "Het Kifid en vervalbedingen: verval van recht of recht in verval?") stelt [gedaagde] dat onder het begrip opzet in artikel 7:941, lid 5 BW niet valt voorwaardelijke opzet. Beide schrijvers bepleiten aan te sluiten bij de uitleg van het begrip bedrog in artikel 3:44 BW dat uitsluitend ziet op opzet als oogmerk. In dit verband is verwezen naar onder andere het arrest van het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden van 9 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6717.
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] er niet in is geslaagd de voorshands bewezen verklaarde opzettelijke misleiding van [eiser] te ontzenuwen en overweegt hiertoe het volgende.
2.9.1.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de beperking van artikel 164, lid 2 Rv in deze niet van toepassing is nu het bewijsrisico terzake bij [eiser] ligt en niet bij [gedaagde] . Echter de verklaringen van 4 december 2017 van [gedaagde] , haar partner en haar moeder kunnen niet het vermoeden ontzenuwen dat de rechtbank reeds had, nu deze verklaringen niet wezenlijk anders zijn dan de eerder in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen en het door [gedaagde] ingenomen standpunt in deze zaak.
2.9.2.
De door [gedaagde] bij aktes van 2 november 2016 en 20 september 2017 overgelegde bescheiden ter onderbouwing van haar stelling dat - zakelijk weergegeven - de werkzaamheden in het westen in 2011 marginaal waren en nauwelijks inkomsten opbrachten, werpen geen nieuw licht op de zaak.
In de eerste plaats niet omdat het bij de vraag op sprake is van opzettelijke misleiding niet alleen gaat om de inkomsten die [gedaagde] heeft genoten uit de werkzaamheden die zijn verricht in het westen, maar (ook) om het in staat zijn van de werkzaamheden als zodanig. Vooral van belang is het feit dat [gedaagde] zelf in 2011 al naar het westen is gereden in de auto, al dan niet gefaseerd, en in het westen paarden behandelde terwijl [eiser] daarvan niets wist, ondanks de onderzoeken van de deskundigen [naam verzekeringsarts] en [naam orthopedisch chirurg] in dat zelfde jaar. De verklaringen van [naam verzekeringsarts] en [naam orthopedisch chirurg] versterken zelfs het vermoeden dat de rechtbank reeds had dat [gedaagde] opzettelijk geen melding heeft gemaakt van het autorijden en haar werkzaamheden in het land. Beide deskundigen hebben een zeer ruime ervaring in het beoordelen van verzekerden in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit de rapportages van beiden en hun verklaringen in het kader van het getuigenverhoor volgt dat zij zich op nauwgezette wijze een beeld hebben gevormd van de mogelijkheden en beperkingen van [gedaagde] . Beiden hebben [gedaagde] bevraagd over haar dagelijkse activiteiten en over haar werkzaamheden als dierenarts. In de rapportage van [naam verzekeringsarts] wordt melding gemaakt van het feit dat zij overweegt haar werkzaamheden te starten en dat zij geen lange afstanden in de auto kan rijden. Ook is niets vermeld over de opleiding anatomie die zij geeft. Dat het geven van anatomieles en autorijden geen (wezenlijk) onderdeel is van haar werkzaamheden als dierenarts doet daaraan niet af. Het gaat erom dat een deskundige zich een beeld moet kunnen vormen wat [gedaagde] kan en niet kan. Op grond hiervan kunnen de beperkingen van [gedaagde] worden vastgesteld en in het verlengde daarvan de mate van de arbeids(on)geschiktheid. Ook in de rapportage van [naam orthopedisch chirurg] is geen melding gemaakt van de werkzaamheden in het westen en het autorijden. Nu de rapportages van beide deskundigen zeer uitvoerig zijn en beide deskundigen ook zeer ervaren zijn op het gebied van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, gaat de rechtbank ervan uit dat het [gedaagde] is die geen melding heeft gemaakt van de activiteiten in het westen, inclusief het autorijden. Dat sprake is van een omissie in de rapportages van de deskundigen ligt niet voor de hand. Dit klemt te meer nu [gedaagde] door de deskundigen in de gelegenheid is gesteld gebruik te maken van haar correctierecht, waarvan zij geen gebruik heeft gemaakt. [gedaagde] heeft geen (afdoende) verklaring gegeven voor het feit dat de bewuste activiteiten niet door haar zijn gemeld, terwijl zij door beide deskundigen uitvoerig is bevraagd over al haar activiteiten, zowel werk gerelateerd als niet werk gerelateerd. Het feit dat zij, zoals door haar is gesteld, in de veronderstelling verkeerde op grond van mededelingen van [eiser] dat zij 8 uur per week mocht werken zonder dat dit gevolgen zou hebben voor haar uitkering, is niet relevant. Immers door [eiser] is betwist dat een dergelijke mededeling is gedaan en bovendien is gebleken dat [gedaagde] in de bewuste weken dat zij naar het westen ging meer dan 8 uur intensief bezig was. En dan nog is haar veronderstelling geen reden om niets te vertellen over de werkzaamheden in het westen. De rechtbank houdt het er gelet op het voorgaande voor dat [gedaagde] [eiser] opzettelijk heeft misleid.
In de tweede plaats zijn de door [gedaagde] overgelegde bescheiden na het tussenvonnis van 24 augustus 2016 ook niet relevant nu deze incompleet zijn. De administratie over de tweede helft van 2011 is er niet meer en agenda's die eerder werden toegezegd (zie punt 140. conclusie van antwoord) blijkbaar ook niet meer, zo deze overigens al relevant zouden zijn geweest.
2.9.3.
Met betrekking tot het begrip opzet overweegt de rechtbank dat [gedaagde] ingevolge artikel 6.5. van de polisvoorwaarden verplicht is alle inlichtingen en bescheiden te verschaffen die voor [eiser] van belang zijn om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen en dat artikel 7 van de polisvoorwaarden bepaalt dat bij opzet in ieder geval het recht op uitkering vervalt. Bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid moet een verzekeraar erop kunnen vertrouwen dat de verzekerde juiste en zo volledig mogelijke informatie verstrekt. Uit de door [gedaagde] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad volgt dat onder opzet tot misleiding in artikel 7:930, lid 5 BW wordt verstaan opzet als oogmerk en dat voorwaardelijke opzet daarin niet is inbegrepen. Hiermee is niet gezegd dat het begrip opzet tot misleiding in artikel 7:941, lid 5 BW (het artikel dat in het onderhavige geschil aan de orde is als equivalent van artikel 7 van de polisvoorwaarden) op dezelfde manier dient te worden uitgelegd als het begrip in artikel 7:930, lid 5 BW. De rechtbank is van oordeel dat in casu aansluiting moet worden gezocht bij artikel 7:952 BW en dient onder opzet ook voorwaardelijke opzet te worden begrepen. Voor deze lezing is in de literatuur wel degelijk steun, zie prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, Privaatrechtelijke aspecten van verzekeringsfraude 2013/4.5.1.3. Aansluiten bij artikel 7:952 BW ligt meer voor de hand dan bij artikel 7:930, lid 5 BW, immers het gaat bij zowel artikel 7:952 BW als 7:941, lid 5 BW om de situatie dat het risico waarvoor de verzekering is afgesloten is verwezenlijkt en niet, zoals bij artikel 7:930 BW, om de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst. Bij artikel 7:952 BW is sprake van verschillende gradaties van schuld/opzet. Het gaat hier niet alleen om opzet als oogmerk, maar ook om opzet als zekerheidsbewustzijn en om voorwaardelijke opzet, zie Asser/Wansink, Van Tiggelen & Salomons,7-IX* 2012/456. Gelet op het voorgaande ligt ook aansluiting bij het leerstuk bedrog van artikel 3:44 BW niet voor de hand.
Met de discussie over de vraag of voorwaardelijke opzet wel of niet valt onder het opzetbegrip van artikel 7:941, lid 5 BW gaat [gedaagde] er overigens aan voorbij dat de rechtbank in het vonnis van 24 augustus 2016 heeft overwogen dat nu uit [gedaagde] stellingen valt af te leiden dat zij zich zonder meer bewust was van het feit dat uitbreiding van haar werkzaamheden gevolgen kon hebben voor de mate van arbeidsongeschiktheid, haar uitkering en re-integratie, de rechtbank uit gaat van opzettelijke misleiding. Het gaat dan om opzet als oogmerk. Dat in het onderhavige geval sprake is van opzet als oogmerk wordt bevestigd door de verklaringen van de getuigen [naam verzekeringsarts] en [naam orthopedisch chirurg] , zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.9.2. uiteengezet is. De rechtbank verwijst daarbij met name naar de passage waarin is aangegeven dat de verklaringen het vermoeden van de rechtbank
versterken.
2.10.
Nu [gedaagde] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs, behoeft het verzoek van [eiser] om terug te komen op de eerdere beslissingen geen bespreking meer.
2.11.
Gelet op rechtsoverweging 4.13. van het vonnis van 24 augustus 2016 en hetgeen hiervoor is overwogen, dient in beginsel de vordering tot terugbetaling van haar uitkering betrekking hebbend op de periode na 1 juli 2011 te worden toegewezen evenals de vordering tot betaling van de premies vanaf deze datum.
2.12.
[eiser] heeft bij akte van 5 oktober 2016 naar aanleiding van het vonnis van
24 augustus 2016 een specificatie overgelegd van de hoogte van de uitkeringen en premies vanaf 1 juli 2011. Daarin is aangegeven dat de hoogte van de terug te betalen uitkeringen
€ 28.670,00 bedraagt en dat vanaf deze datum nog € 4.502,01 aan premies (over de periode 1 juli 2011 tot 26 september 2014) verschuldigd is. Voorts is aangegeven dat [gedaagde] aan wettelijke rente tot 5 oktober 2016 € 3.348,38 verschuldigd is. Tevens is volledigheidshalve vermeld dat de beslagkosten € 3.015,69 ook dienen te worden vergoed door [gedaagde] .
2.13.
[gedaagde] heeft in haar akte van 2 november 2016 aangevoerd dat [eiser] haar berekening heeft gebaseerd op de bruto gedane uitkeringen, terwijl [gedaagde] zelf "slechts" een netto-uitkering heeft ontvangen. [gedaagde] is niet gehouden meer terug te betalen dan zij heeft ontvangen. [eiser] dient zelf de afgedragen loonbelasting bij de belastingdienst terug te vorderen.
Voorts verzet [gedaagde] zich tegen het betalen van achterstallige premies. Als [eiser] stelt dat zij niet verplicht is tot uitkering vanwege fraude, dan moet het equivalent zijn dat [gedaagde] geen premies meer hoeft te betalen. Indien zij gehouden is premie te betalen, dan dient [eiser] ook dekking te verlenen gedurende de periode rond de bevalling van haar tweede kind (op [datum] ).
Nu uitgegaan dient te worden van andere bedragen klopt ook de berekening van de wettelijke rente niet.
De gevorderde beslagkosten moeten bij [eiser] blijven liggen nu voor een veel hoger bedrag beslag is gelegd dan de bedragen die [eiser] thans opvoert.
2.14.
Met betrekking tot hetgeen door [eiser] kan worden (terug)gevorderd wordt het volgende overwogen door de rechtbank.
2.14.1.
Allereerst de vraag of de bruto-uitkering kan worden teruggevorderd of slechts de netto-uitkering. In de eerste plaats wordt vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft aangegeven wat de hoogte is van de totale netto-uitkering die zij vanaf 1 juli 2011 heeft ontvangen. In die zin is het verweer van [gedaagde] om de vordering te matigen tot de hoogte van de netto-uitkering onvoldoende onderbouwd. Bovendien is het de rechtbank ambtshalve bekend dat in geval van terugvorderingen van loon en uitkeringen na het jaar waarin deze zijn uitgekeerd althans nadat de periode in fiscale zin is afgesloten, zoals in het onderhavige geval, om fiscale redenen wordt overgegaan tot terugvordering van bruto-bedragen. Bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot een uitzondering op de regel dat de bruto-uitkering wordt teruggevorderd. Echter hiervan is geen melding gemaakt. De omstandigheid dat slechts een netto-uitkering is ontvangen kan uiteraard niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dat [eiser] degene is die zich tot de belastingdienst dient te wenden om teruggave van loonbelasting, en niet [gedaagde] zelf, ziet de rechtbank niet in. Derhalve zal de vordering ad € 28.670,00 worden toegewezen.
2.14.2.
Vervolgens de vraag of de premies alsnog kunnen worden gevorderd. Naar aanleiding van de door [gedaagde] beschreven inconsistentie (wel premiebetalen, maar in de terugvordering van de uitkering geen rekening houden met het recht op uitkering wegens de geboorte van het tweede kind op [datum] ) overweegt de rechtbank dat de premiebetaling los staat van het recht op uitkering naar aanleiding van een nieuwe arbeidsongeschiktheid. Dat de duur van het recht op uitkering in verband met de geboorte van het tweede kind zodanig is dat dit premievrijstelling met zich meebrengt is noch gesteld noch gebleken. De vordering ad € 4.502,01 zal derhalve worden toegewezen.
2.14.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering tot betaling van de wettelijke rente ad € 3.348,38 tot 5 oktober 2016 eveneens kan worden toegewezen.
2.15.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 1.909,00
- getuigenkosten 2.110,72
- salaris advocaat
3.475,00(5,0 punt × tarief € 695,00)
Totaal € 7.588,91
2.16.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. Dat door de rechtbank minder wordt toegewezen dan waarvoor beslag is gelegd doet daaraan niet af, nu gesteld noch gebleken is dat het beslag onnodig of onrechtmatig was. De beslagkosten worden begroot op € 821,76 voor verschotten en € 695,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 695,00).
2.17.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
2.18.
[gedaagde] heeft in de eerste plaats gevorderd [eiser] te veroordelen tot hervatting van de uitkering. Gelet op hetgeen in conventie is overwogen zal deze vordering worden afgewezen.
2.19.
In de tweede plaats is gevorderd [eiser] te veroordelen tot doorhaling van de registraties in het interne incidentenregister van de ING-groep (hierna: het incidentenregister) en het externe verwijzingsregister van financiële instellingen (hierna: het EVR) alsmede de melding bij het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars (hierna: de melding, en: het bureau) en [gedaagde] te voorzien van het bewijs van die doorhaling, op straffe van een dwangsom.
2.20.
In het vonnis van 24 augustus 2016 heeft de rechtbank overwogen dat met betrekking tot deze vordering het geschil zich nog onvoldoende heeft uitgekristalliseerd. Voorts is door de rechtbank verzocht dat partijen zich dienen uit te laten over de registraties/melding, waarbij partijen met name aandacht dienen te schenken aan de volgende punten:
- Wat zijn de precieze gevolgen voor [gedaagde] van de onderhavige registraties/meldingen?
- In hoeverre is er nu de uitkering per 1 juli 2011 volledig is komen te vervallen met de onderhavige registraties/melding sprake van een dubbele sanctie?
- Wat is de datum waarop de registratie en melding zijn gedaan?
- Tot welke datum dienen de registraties en melding van kracht te zijn (zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:494)?
Ook is [eiser] verzocht het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: het PIFI) zoals dat ten tijde in dit geding van belang luidde over te leggen.
2.21.
Bij akte van 5 oktober 2016 heeft [eiser] het van toepassing zijnde PIFI overgelegd.
Voorts heeft [eiser] in de akte het volgende aangevoerd:
De registraties en melding zijn gerechtvaardigd. Uitgaande van de opzettelijke misleiding vanaf 1 juli 2011 is er sprake van een incident in de zin van het PIFI. Tevens is voldaan aan de vereisten voor registratie op grond van artikel 5.2.1. PIFI. Daarbij is het proportionaliteitsbeginsel in acht genomen, in aanmerking nemend dat het waarschuwingssysteem is bedoeld om de veiligheid en integriteit van de financiële sector te waarborgen.
Voorts is door [eiser] aangegeven wat de gevolgen voor [gedaagde] zijn van de registraties en de melding. Met betrekking tot het incidentenregister is aangegeven dat dit alleen geraadpleegd kan worden binnen de ING-groep, thans NN-groep, waartoe ook [eiser] behoort. Indien [gedaagde] opnieuw een verzekeringsovereenkomst wil afsluiten met [eiser] of Nationale Nederlanden zal na raadpleging van het incidentenregister een risico-afweging kunnen worden gemaakt. Het EVR is gekoppeld aan het incidentenregister. In het EVR zijn alleen identificerende gegevens opgeslagen. Het EVR kan ook worden geraadpleegd door financiële instellingen buiten de NN-groep. Bij een "hit" kan de financiële instelling contact opnemen met de instelling die de registratie heeft gedaan. De gevolgen zijn voor [gedaagde] hetzelfde als bij het incidentenregister. Met betrekking tot de melding bij het bureau is aangegeven dat deze geen gevolgen heeft voor [gedaagde] , de gegevens zijn enkel zichtbaar voor het bureau. Het bureau betreft de functionaris genoemd in artikel 4.2.3. PIFI. Het gaat hier om analyseren en coördineren van fraude-informatie.
Verder is gesteld dat bij de registraties en de melding geen sprake is van een dubbele sanctie. Het gaat om preventie van fraude, verwezen wordt naar het doel van de registratie in artikel 4.1.1. PIFI.
Wat betreft de datum waarop is geregistreerd en gemeld is aangegeven dat [gedaagde] bij brief van 26 september 2014 is medegedeeld dat zij zou worden geregistreerd in het incidentenregister en het EVR. Ook zou een melding worden gedaan bij het bureau. Abusievelijk heeft de registratie in het EVR en de melding bij het bureau niet kort na 26 september 2014 plaatsgevonden, dit is eerst op 13 september 2016 gebeurd. Naar het oordeel van [eiser] dient [gedaagde] voor de maximale duur van acht jaar te worden geregistreerd, daarbij verwijzend naar artikel 5.3.2. PIFI. Het feit dat [eiser] te laat tot registratie/melding is overgegaan dient niet voor rekening van [gedaagde] te komen. De registraties en melding zouden derhalve moeten duren tot 26 september 2022. De registratie in het incidentenregister heeft eerder plaatsgevonden op 20 augustus 2013, omdat er toen al sprake was van een mogelijk incident. Destijds is [gedaagde] daarover niet geïnformeerd in het belang van het onderzoek. Verwezen wordt in dit verband naar pagina 6 van het PIFI en artikel 4.1.1. PIFI.
Naar mening van [eiser] heeft [gedaagde] niets naar voren gebracht waaruit moet volgen dat acht jaar niet proportioneel is. Het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:494 is voor [eiser] geen reden om een ander standpunt in te nemen. In die zaak ging het om een fraude van kleinere omvang. Wel zou bijvoorbeeld een kortere duur proportioneel zijn als de registratie of melding gevolgen heeft voor de broodwinning (zie arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8710). Daarvan is in casu geen sprake.
2.22.
[gedaagde] heeft in haar akte van 2 november 2016 aangevoerd dat door de registraties de kans op het verkrijgen van nieuwe financiering of een nieuwe verzekering vrijwel nihil is. Alleen voor de wettelijk verplichte verzekeringen (zorgverzekering en WAM-verzekering) zal een verzekering kunnen worden afgesloten, echter tegen veel hogere premies. Op het moment van indienen van de akte heeft [gedaagde] een beroepsaansprakelijk-heidsverzekering van Nationale Nederlanden, die loopt per 1 maart 2017 af. Indien Nationale Nederlanden weigert de polis te verlengen dan wordt het voor haar feitelijk onmogelijk haar beroep uit te oefenen. De registraties hebben derhalve wel degelijk een sanctionerende werking. Over de opname in het incidentenregister per 20 augustus 2013 is zij nooit geïnformeerd. Het PIFI is niet door de Autoriteit Persoonsgegevens geaccordeerd. Ook verwijst [gedaagde] in dit verband naar artikel 33 Wet bescherming persoonsgegevens waaruit volgt dat een verzekeraar verplicht is het verwerken van persoonsgegevens te melden aan betrokkene. De meldplicht kan in verband met een fraudeonderzoek worden opgeschort ingevolge artikel 43 Wbp, maar na afloop van het onderzoek vervalt de rechtvaardiging voor de opschorting. Ook verwijst [gedaagde] naar artikel 9 van de Gedragscode Persoonlijk Onderzoek. Derhalve is niet voldaan aan de voorgeschreven en wettelijke vereisten voor een registratie. Overigens dient de inschrijving in het EVR opgeschort te worden totdat in laatste instantie door een gerechtelijke instantie is beslist op de vorderingen van [eiser] .
2.23.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.24.
Het PIFI geeft uitvoering aan de wettelijke verplichtingen van de deelnemers (financiële instellingen) om maatregelen te treffen ter bescherming van de integriteit van de financiële sector. Het PIFI beschrijft een waarschuwingssysteem, dat bestaat uit het incidentenregister en het EVR, en de wijze waarop daarvan gebruik mag worden gemaakt. Omdat sprake is van verwerking van persoonsgegevens in de zin van de, ten tijde van het tot stand komen van het PIFI geldende, Wet op bescherming persoonsgegevens (Wbp) is het PIFI aan het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) voorgelegd ter toetsing. Het CBP heeft vastgesteld dat de verwerking van persoonsgegevens in het PIFI rechtmatig is (zie pagina 3 PIFI).
2.25.
Het incidentenregister van een deelnemer bevat gegevens over een (mogelijk) incident (artikel 3.1.1 PIFI). Een incident is, onder meer, een gebeurtenis die tot gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen of integriteit van de cliënten of een financiële instelling of van de financiële sector als geheel in het geding is, zoals opzettelijke misleiding (artikel 2 PIFI).
Het incidentenregister is toegankelijk voor (functionarissen van Veiligheidszaken van) de deelnemer die het incidentenregister aanhoudt en voor bepaalde externe partijen, waaronder functionarissen van Veiligheidszaken van onder andere het Verbond van Verzekeraars, een en ander zoals geregeld in artikel 4.2 PIFI.
2.26.
Het EVR is gekoppeld aan het incidentenregister voor wat betreft (uitsluitend) verwijzingsgegevens (zoals naam en geboortedatum of KvK-nummer) van geregistreerde (rechts)personen (artikel 5.1.1 PIFI). Overige deelnemers (financiële instellingen) hebben geautomatiseerde toegang tot het EVR (artikel 5.4.1 PIFI).
Voor het toetsingsproces van persoonsgegevens op een registratie verwijst artikel 5.4.2 PIFI naar artikel 3.2 PIFI. Wanneer een daartoe geautoriseerde functionaris van een deelnemer constateert dat een persoon door een andere deelnemer is opgenomen in het EVR, moet door deze ‘bevrager’ contact worden gelegd met Veiligheidszaken van de eigen organisatie. Van daaruit wordt vervolgens contact gelegd met Veiligheidszaken van de deelnemer die verantwoordelijk was voor de registratie in het EVR voor informatie uit het incidentenregister van die deelnemer over de reden voor de registratie. Met inachtneming van deze informatie geeft Veiligheidszaken van de eerste deelnemer een advies aan de ‘bevrager’. Het PIFI beoogt dat eerst na dit advies de eerste deelnemer besluit hoe te handelen ten opzichte van de geregistreerde persoon naar aanleiding van de ‘hit’ in het EVR (zie artikel 3.2.1, slot, en artikel 3.2.3 PIFI).
2.27.
Artikel 5.2 PIFI regelt de vastlegging van verwijzingsgegevens in het EVR. Artikel 5.2.1. PIFI luidt, voor zover van belang:
"De deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister.
De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een financiële instelling, alsmede de (organisatie van de) financiële instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of de integriteit van de financiële sector.
In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klacht wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen voor de betrokkene als gevolg van opname van zijn persoonsgegevens in het Externe Verwijzingsregister. (...)”.
2.28.
In artikel 4.3.1. PIFI, betreffende verwijdering van gegevens uit het incidentenregister, is vermeld dat indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 3.1.1. PIFI wordt voldaan de gegevens uit het register worden verwijderd en ook als op basis van artikel 9.4. PIFI een verzoek wordt gehonoreerd. In artikel 4.3.2. is bepaald dat de gegevens uiterlijk acht jaar na opname dienen te worden verwijderd, tenzij zich een nieuwe aanleiding heeft voorgedaan.
2.29.
Gegevens worden uit het EVR verwijderd als niet langer aan de voorwaarden van artikel 5.2.1 PIFI wordt voldaan of na een gehonoreerd verzoek conform artikel 9.4 PIFI (artikel 5.3.1 PIFI). Bovendien moet verwijdering van gegevens uit het EVR plaatsvinden uiterlijk 8 jaar na opname, tenzij zich een nieuwe reden voor opname heeft voorgedaan (artikel 5.3.2 PIFI).
2.30.
Artikel 9.4.1 PIFI luidt:
“Indien uit het verstrekt overzicht blijkt dat Persoonsgegevens feitelijk onjuist zijn, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt, kan de betrokkene schriftelijk verzoeken om verbetering, aanvulling of verwijdering of afscherming van de betreffende Persoonsgegevens."
2.31.
De rechtbank is van oordeel dat de registratie in het incidentenregister en het EVR gerechtvaardigd is nu gelet op hetgeen is overwogen in conventie sprake is van een incident in de zin van het PIFI en voorts aan de vereisten van artikel 5.2.1. PIFI is voldaan. Met betrekking tot het vereiste onder a. van voornoemd artikel verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 4.11. van het tussenvonnis van 24 augustus 2016, waarin gemotiveerd is dat [eiser] in haar belang geschaad is. Hieraan voegt de rechtbank toe dat de onderhavige opzettelijke misleiding ook een bedreiging kan vormen voor de cliënten van de deelnemers, immers fraude kan uiteindelijk leiden tot hogere verzekeringspremies. Ook aan het proportionaliteitsvereiste onder c. is voldaan, gelet op de ernst van het incident.
2.32.
[gedaagde] heeft aangegeven dat de registratie in het incidentenregister (aanvankelijk) niet aan haar is medegedeeld. De rechtbank ziet niet in dat op grond hiervan niet voldaan zou zijn aan de wettelijke vereisten voor de registratie nu [gedaagde] zelf nota bene aangeeft dat artikel 43 Wbp bepaalt dat hangende een fraudeonderzoek een registratie kan worden gedaan zonder dit te melden aan de betrokkene. Voorts staat vast de registratie bij brief van 26 september 2014 alsnog aan [gedaagde] is medegedeeld.
2.33.
Ook heeft [gedaagde] nog aangegeven dat de registratie(s) dienen te worden opgeschort totdat beslist is in laatste instantie door een gerechtelijke instantie. Voor deze, overigens niet onderbouwde, opvatting vindt de rechtbank geen steun in het recht. Het PIFI is goedgekeurd door het CBP. Ook uit de rechtspraak volgt niet dat de registratie moet worden opgeschort.
2.34.
Met betrekking tot de door [gedaagde] eveneens niet onderbouwd stelling dat het PIFI niet is geaccordeerd door de Autoriteit Persoonsgegevens overweegt de rechtbank dat het PIFI na de totstandkoming is getoetst en rechtmatig bevonden door het CBP. De naam van het CBP is per 1 januari 2016 gewijzigd in Autoriteit Persoonsgegevens.
2.35.
Uitgaande van het gerechtvaardigd zijn van de registraties dient ook de melding bij het bureau als gerechtvaardigd te worden aangemerkt.
2.36.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord tot wanneer de registraties kunnen voortduren. Ook in dit verband dient het proportionaliteitsvereiste in aanmerking te worden genomen. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het incident in beginsel een registratieduur van acht jaar rechtvaardigt. Dat [gedaagde] in haar broodwinning wordt belemmerd is (uiteindelijk) niet dan wel onvoldoende door haar onderbouwd, nu zij in haar akte van 2 november 2016 weliswaar heeft aangegeven dat haar beroepsaansprakelijkheidsverzekering per 1 maart 2017 afloopt, maar daarna niet heeft aangegeven hoe een en ander verder is verlopen.
2.37.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [gedaagde] met betrekking tot de doorhaling van de registraties en de melding worden afgewezen.
2.38.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 1.390,00 aan
salaris advocaat (2,0 punt × tarief € 695,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
Veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 28.670,00 (achtentwintigduizend en zeshonderdzeventig euro), € 4.502,01 (vierduizend en vijfhonderdtwee euro en 1 eurocent) en € 3.348,38 (drieduizend en driehonderdachtenveertig euro en 38 cent) vermeerderd met de wettelijke rente over € 28.670,00 en € 4.502,01 vanaf 5 oktober 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 7.588,91, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
Veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 1.526,76, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de dag der dagvaarding (20 mei 2015) tot de dag van volledige betaling,
3.4.
Verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
Wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
Wijst de vorderingen af,
3.7.
Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.390,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.8.
Verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.9.
Veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.10.
Verklaart het bepaalde in 3.10. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Griffioen en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018. [1]

Voetnoten

1.type: