ECLI:NL:RBNNE:2018:5039

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
6623710 \ CV EXPL 18-526
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over rechtsgeldige opzegging van pachtovereenkomst en conversie naar latere datum

In deze zaak, behandeld door de pachtkamer van de Rechtbank Noord-Nederland, gaat het om de rechtsgeldigheid van de opzegging van een pachtovereenkomst tussen de stichting [naam 1] en [naam 2]. De pachtovereenkomst, die sinds 1940 bestaat, werd opgezegd door [naam 1] per 5 maart 2018, maar [naam 2] betwistte de opzegging en stelde dat deze niet rechtsgeldig was omdat hij niet op het opgegeven adres woonde. De pachtkamer oordeelde dat de opzegging op correcte wijze had plaatsgevonden, maar dat de opzegging te vroeg was gedaan. De pachtkamer concludeerde dat de pachtovereenkomst eindigde per 5 maart 2019, en dat [naam 2] het gepachte voor die datum diende te ontruimen. Tevens werd [naam 2] veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van correcte adressering bij opzeggingen en de mogelijkheid van conversie van een niet-geldige rechtshandeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Pachtkamer, locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 6623710 \ CV EXPL 18-526

vonnis van de pachtkamer d.d. 11 december 2018

inzake
de stichting
[naam 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. ing. W. de Reus,
tegen

[naam 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming.
Partijen zullen hierna [naam 1] en [naam 2] worden genoemd.

Procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald
- de nadere producties van de zijde van [naam 1]
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 16 oktober 2018, met bijlagen
- de akte overlegging stukken van de zijde van [naam 2]
- de akte uitlating op ingebrachte producties van de zijde van [naam 1] .
1.2.
Vervolgens is wederom vonnis bepaald.

Motivering

De feiten

2.1.
In deze procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
Tussen een rechtsvoorgangster van [naam 1] en voorouders van [naam 2] bestaat sinds 1940 een pachtrelatie, aanvankelijk met betrekking tot een hoeve en bijbehorende landerijen.
2.2.
In september 1976 is, om nu niet meer bekende redenen, een pachtovereenkomst op schrift gesteld tussen de Burgemeester van de gemeente Sloten als verpachter en [naam 3] als pachter, met betrekking tot een "Sate en Landen, voorzien met Huizinge, Schuur en Hieminge c.s., staande en gelegen onder behoor van het dorp Hommerts" , kadastraal bekend [kadastrale bekendheid] , samen groot 34.31.45 hectare. Deze pachtovereenkomst is op 15 februari 1977 door de grondkamer voor Friesland ontvangen en door deze op 7 maart 1977 goedgekeurd.
Artikel 2 van die pachtovereenkomst luidt, voor zover van belang:
"De pachttijd is aangegaan voor de duur van twaalf jaren, aanvang nemende wat de landen betreft de vijfde maart 1976 en wat de huizinge, schuur en hieminge c.a. betreft de twaalfde mei 1900-zesenzeventig en zal eindigen de twaalfde mei 1900-achtentachtig, (…)"
2.3.
Nadien zijn er verschillende pachtwijzigingsovereenkomsten gesloten. Verder heeft in het desbetreffende gebied een ruilverkaveling plaatsgevonden en is [naam 2] eigenaar geworden van de hoeve. De thans tussen partijen bestaande pachtovereenkomst heeft betrekking op percelen land nabij IJlst , kadastraal bekend [kadastrale bekendheid] , tezamen groot circa 28.72.00 hectare.
2.4.
[naam 2] oefende, sinds 2009 in maatschapsverband met zijn partner [naam 4] (hierna: [naam 4] ), een melkveebedrijf uit. Het bedrijf bestond uit een hoeve, in eigendom bij [naam 2] , staande en gelegen aan de [adres] , 35 hectare eigendomsland en de van [naam 1] gepachte landerijen.
2.5.
Bij maatschapsovereenkomst van 30 december 2009, ingaande op 1 mei 2009, tussen [naam 2] en [naam 4] , is bij artikel 4, getiteld 'Inbreng', onder meer bepaald:
"1. (…)
2. Voorts brengt partij A(pachtkamer: [naam 2] )
in:
(…)
e. het gebruik en genot van de op zijn naam staande pachtrechten voortvloeiende uit de
lopende pachtovereenkomst met als verpachtster " [naam 1] ", gevestigd te
[vestigingsplaats] , betreffende ongeveer 28.72.40 hectare land, overigens bij partijen voldoende
bekend, zodat daarvan geen nadere omschrijving wordt verlangd.
(…)"
De maatschap is blijkens artikel 1 van de maatschapsovereenkomst gevestigd in [vestigingsplaats maatschap] , maar kan elders vestiging hebben. Blijkens een inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel die is afgegeven op 21 december 2016 is het bezoekadres van de maatschap [bezoekadres maatschap] en het postadres [postadres maatschap] .
2.6.
Op enig moment in of voor het jaar 2014 hebben [naam 2] en [naam 4] besloten om een melkveebedrijf in Duitsland te beginnen. Zij hebben een bedrijf in Westoverledingen in Duitsland gekocht en zijn daar in 2016 naar toe verhuisd. Voordien hebben zij, althans [naam 2] , een deel van het eigendomsland verkocht. Verkoop van de hoeve en het resterende land te IJlst is niet gelukt. In verband met de voorgenomen verkoop heeft tussen [naam 2] en [naam 1] overleg plaatsgevonden.
In verband met het bedrijf in Duitsland zijn [naam 2] en [naam 4] een Duitse maatschap aangegaan. De Nederlandse maatschap is daarbij niet beëindigd. [naam 2] en [naam 4] voeren een Duitse en een Nederlandse boekhouding. Tot in het jaar 2017 hebben zij melkvee in Nederland aangehouden. Op het land in Nederland wordt grasgewas gewonnen.
2.7.
Bij exploot van 3 februari 2017 heeft [naam 1] door een deurwaarder een 'pachtopzegging ex artikel 7:367 BW' van 31 januari 2017 aan het adres [bezoekadres maatschap] laten betekenen. Het exploot van betekening bevat onder meer het navolgende:
"Vandaag, de derde februari tweeduizendzeventien
Heb ik,
(……)
AAN:
De heer [naam 2] , ingevolge art. 1:14 BW mede woonplaats hebben te (…) [bezoekadres maatschap] , ten kantore van de stille maatschap tussen [naam 2] en [naam 4] , aldaar aan voornoemd adres mijn exploot doende en afschrift dezes alsmede van na te melden stukken latende aan:
voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen zoals wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;
BETEKEND:
de oorspronkelijke brief van 31 januari 2017, (…), in welke brief aan gerequireerde wordt medegedeeld, dat requirante de huur/het gebruik en zo nodig de pacht (…) op grond van het bepaalde in artikel 7:370 BW per 5 maart 2018 opzegt. (…)"
2.8.
De opzeggingsbrief van 31 januari 2017 aan [naam 2] bevat onder meer het navolgende:
"(…) Namens verpachter zeg ik u bij dezen de pacht op met betrekking tot (…). De pachtovereenkomst is wat betreft de landerijen ingegaan op 5 maart 1976 en thans eindigende per 5 maart 2018.
Toelichting:
Sinds een aantal jaren bent u woonachtig in Duitsland en heeft u de bedrijfsvoering verplaatst vanuit IJlst naar een locatie in Duitsland. (…) Op dit moment worden er door u geen agrarische bedrijfsactiviteiten meer uitgevoerd op het gepachte. Bovenstaande ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat u zich niet meer houdt, c.q. kunt houden aan het nakomen van de verplichtingen zoals die ondermeer zijn aangegeven in de Regeling Pacht van het BW.
Het gepachte is niet meer voor een bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw bij u in gebruik en dat is de primaire grond voor opzegging van de pacht. Tevens wordt het gepachte niet meer door u persoonlijk gebruikt, u laat derden de gronden bewerken en de vruchten daarvan plukken.
Subsidiair dient een eventuele belangen afweging tussen u en verpachter in het voordeel van verpachter uit te vallen. Verpachter is voornemens om het gepachte aan een actieve landbouwer opnieuw in (erf)pacht uit te geven. (…) Door de opzegging eindigt de pacht per 5 maart 2018"
2.9.
Bij e-mail/brief van 31 maart 2017 aan de gemachtigde van [naam 1] is namens [naam 2] gemotiveerd verzet aangetekend tegen de opzegging.
2.10.
Bij brief van 7 april 2017 heeft de gemachtigde van [naam 1] gereageerd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat het verzet te laat is ingebracht, dat de pachtovereenkomst eindigt per 5 maart 2018 en dat [naam 2] tijdig dient te ontruimen.
2.11.
De gemachtigden hebben hierna op 8 juni 2017 en 21 augustus 2017 nog correspondentie gewisseld.
2.12.
Op 20 oktober 2017 heeft de deurwaarder een exploot, met daarbij een brief van
18 oktober 2017 met voorwaardelijke pachtopzegging per 5 maart 2019 namens [naam 1] , op grond van het bepaalde in artikel 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) naar het Amtsgericht Leer gezonden. Het Amtsgericht Leer heeft op 27 november 2017 een 'Bescheinigung über die Zustellung bzw. Nichtzustelling von Schriftstücken' aan de deurwaarder geretourneerd, met daarop de vermelding dat het exploot op 7 november 2017 per gewone post aan het adres [adres in Duitsland] is verzonden.
De standpunten van partijen
3.1.
De vorderingen van [naam 1] zijn weergegeven in het tussenvonnis van 8 mei 2018 en de pachtkamer verwijst naar dat vonnis. [naam 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het gevorderde.
3.2.
De standpunten van partijen zullen hierna, voor zover dat nodig is voor de beoordeling, in samengevatte vorm worden weergegeven.
De beoordeling van het geschil4.1. De pachtkamer stelt allereerst vast dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 103 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen, nu het gepachte land waar het in deze procedure om gaat is gelegen binnen het rechtsgebied van de pachtkamer van de rechtbank Noord-Nederland.
4.2.
[naam 1] stelt zich primair op het standpunt dat de pachtovereenkomst door haar met de opzeggingsbrief van 31 januari 2017 en de daaropvolgende betekening van 2 februari 2017 op correcte wijze is opgezegd. [naam 2] heeft daar te laat verzet tegen aangetekend en de pachtovereenkomst eindigt daardoor per 5 maart 2018, dan wel 5 maart 2019.
[naam 2] bestrijdt dit standpunt. Volgens hem is de overeenkomst niet op een juiste, rechtsgeldige wijze opgezegd omdat hij niet (meer) op het adres [bezoekadres maatschap] woonachtig was en [naam 1] dat wist. Het bepaalde in artikel 1:14 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarop [naam 1] zich heeft beroepen, is volgens [naam 2] in dit geval niet van toepassing. De pachtopzegging had volgens [naam 2] op zijn adres in Duitsland moeten plaatsvinden.
4.3.
De pachtkamer oordeelt hieromtrent als volgt. Van belang zijn een aantal wettelijke bepalingen. Artikel 7:367 BW bepaalt, kort gezegd, dat een pachtovereenkomst tegen het einde van een pachttermijn kan worden opgezegd en dat die opzegging bij exploot of bij aangetekende brief moet plaatsvinden.
4.4.
De opzegging heeft plaatsgevonden per exploot. Volgens artikel 46 Rv laat de deurwaarder, kort gezegd, het exploot aan de persoon voor wie het is bestemd of aan diens woonplaats. [naam 2] heeft hier terecht op gewezen.
4.5.
Het exploot is niet aan [naam 2] in persoon uitgereikt. Gekeken zal dus moeten worden naar de woonplaats. De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich volgens artikel 1:10 BW "te zijner woonstede", waarmee wordt bedoeld waar zijn woning is. Een natuurlijk persoon wordt volgens artikel 11 lid 2 BW vermoed van woonplaats te zijn veranderd, wanneer hij dat op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de gemeente heeft gemeld.
4.6.
De pachtkamer is van oordeel dat [naam 2] , met de door hem overgelegde brief van het team burgerzaken van de gemeente Súdwest-Fryslân van 22 mei 2017, aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich per 25 mei 2016 bij die gemeente, waar IJlst onder valt, heeft laten uitschrijven in verband met vertrek naar Duitsland.
4.7.
[naam 1] heeft gesteld dat [naam 2] haar nooit in kennis heeft gesteld van zijn feitelijke verhuizing naar Duitsland. Indien zij daarmee wil aangeven dat zij niet wist dat [naam 2] was verhuisd, acht de pachtkamer dat niet overtuigend. Daarover is, zo is ter comparitie gebleken, voor de verhuizing door partijen gesproken. Verder maakt [naam 1] in de opzeggingsbrief van 31 januari 2017 melding van de verhuizing naar Duitsland en legt zij die verhuizing in feite mede ten grondslag aan de opzegging.
Voorts vermeldt het door haar op 26 december 2016 uit het handelsregister opgevraagde uittreksel van de maatschap, dat door haar ter comparitie is overgelegd, het huidige woonadres van [naam 2] in Duitsland. Zij kende ten tijde van de opzegging dit adres derhalve, dan wel had zij dit adres kunnen en moeten kennen.
4.8.
Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de opzegging bij exploot van 2 februari 2017 niet aan de woonplaats van [naam 2] zoals bedoeld in artikel 1:10 BW heeft plaatsgevonden. [naam 1] heeft zich, zoals hiervoor al is aangegeven, echter ook beroepen op het bepaalde in artikel 1:14 BW. Dit artikel bepaalt dat een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats heeft.
4.9.
[naam 1] heeft gesteld dat zij de opzegging heeft gedaan aan het adres van de door [naam 2] geëxploiteerde (Nederlandse) maatschap. Zijn bedrijf wordt in maatschapsverband geëxploiteerd, hij heeft laten weten dat hij het gepachte in de maatschap heeft ingebracht en aldus door de maatschap wordt gebruikt. [naam 1] heeft verder aangevoerd dat [naam 2] bij de inschrijving van de maatschap in het handelsregister het adres aan [bezoekadres maatschap] heeft opgenomen. Verder heeft de gemachtigde van [naam 2] in zijn brief van 31 maart 2017 aangegeven dat [naam 2] domicilie kiest aan [bezoekadres maatschap] en stond de boerderij volgens eigen opgave van [naam 2] vanaf eind februari 2017 niet meer leeg, zodat hij het exploot tijdig had kunnen aantreffen.
[naam 2] heeft daartegen ingebracht dat de pachtopzegging geen aangelegenheid is die de hoeve betreft. De maatschap is geen pachter, maar [naam 2] in persoon. Het inbrengen van de pacht in de maatschap is een interne aangelegenheid. Ten aanzien van de pacht hield [naam 2] geen kantoor aan [bezoekadres maatschap] . Het was verder duidelijk dat ook met betrekking tot de maatschap aan de [bezoekadres maatschap] geen kantoor werd gehouden en in het handelsregister stond ook vermeld dat het postadres naar Duitsland was verplaatst.
4.10.
De pachtkamer oordeelt hieromtrent als volgt. Artikel 1:14 BW spreekt van een persoon die kantoor of filiaal houdt. Daarmee wordt bedoeld een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Een maatschap (artikel 7A:1655 BW) is geen rechtspersoon, maar een samenwerkingsovereenkomst en kan worden omschreven als een rechtsbetrekking tussen meerdere personen, die bij overeenkomst iets inbrengen in een gemeenschap met de bedoeling om daarmee in een onderlinge samenwerking voordeel te behalen.
4.11.
De vestigingsplaats van de maatschap was ten tijde van de opzegging de [bezoekadres maatschap] . Het in het handelsregister vermelde correspondentieadres doet daar niet aan af. Gelet op het karakter van een maatschap is het naar het oordeel van de pachtkamer gegeven dat de maten (mede) woonplaats houden aan de vestigingsplaats van de maatschap, althans voor aangelegenheden die de maatschap betreffen.
4.12.
[naam 2] en [naam 4] exploiteren hun bedrijf in maatschapsverband. Het gepachte werd in het kader van de bedrijfsvoering gebruikt en maakte aldus onderdeel uit van het bedrijf. Naast dit feitelijk gebruik van het gepachte door de maatschap (lees: de personen die de maatschap vormen, waaronder [naam 2] ) waren de pachtrechten blijkens de maatschapsovereenkomst van 30 december 2009 ook door [naam 2] in de maatschap ingebracht. Zij vormen aldus tevens een contractueel vastgelegd onderdeel van de maatschap en daarmee van het bedrijf.
4.13.
Alhoewel slechts [naam 2] (in persoon) pachter is, is de pacht naar het oordeel van de pachtkamer gelet op de onder 4.11. vermelde omstandigheden in dit geval een aangelegenheid die de maatschap aangaat. Dit brengt naar het oordeel van de pachtkamer mee dat de opzegging van de pachtovereenkomst aan [naam 2] op basis van artikel 1:14 BW op het adres [bezoekadres maatschap] kon plaatsvinden.
4.14.
De pachtkamer is verder van oordeel dat het feit dat de boerderij ten tijde van de opzegging leeg stond, zoals door [naam 2] is gesteld, het voorgaande niet anders maakt. Dit doet aan het woonplaatsbegrip volgens artikel 1:14 BW niet af. Verder heeft [naam 2] ter zitting aangegeven dat de boerderij vanaf eind februari 2017 wordt bewoond door de ouders van [naam 4] , zodat [naam 2] in ieder geval vanaf dat moment in kennis had kunnen worden gesteld van de opzegging. Daarnaast heeft [naam 2] aangevoerd dat hij nog regelmatig, minimaal 2 maal per maand, naar IJlst rijdt om zijn zaken waar te nemen. Dit bevestigt naar het oordeel van de pachtkamer het kantoor houden in IJlst en verder moet hij geacht worden hierdoor tijdig van de opzegging kennis te hebben kunnen nemen.
4.15.
Samenvattend luidt het oordeel dan ook dat de opzegging per exploot van 2 februari 2017 op correcte wijze heeft plaatsgevonden en dat de daaraan verbonden rechtsgevolgen zijn ingetreden.
4.16.
Uit het bepaalde in artikel 7:369 lid 1 BW volgt dat de pachter zich binnen zes weken na de opzegging door de verpachter tegen die opzegging dient te verzetten bij de verpachter. Als hij dat niet doet, eindigt de pacht zonder dat er nog een beëindigingsprocedure nodig is.
4.17.
In dit geval moet worden geconstateerd dat [naam 2] niet binnen de termijn van zes weken verzet heeft aangetekend. Zijn daartoe strekkende brief van 31 maart 2017 valt buiten deze termijn. In beginsel eindigt de pacht daarom als gevolg van de opzegging, zonder dat de pachtkamer de opzeggingsgronden nog moet beoordelen.
4.18.
[naam 2] heeft echter nog aangevoerd dat [naam 1] op 2 februari 2017 tegen een te vroege datum heeft opgezegd en dat de opzegging daarom nietig is.
[naam 1] heeft in reactie hierop gesteld dat de opzegging geacht kan worden te zijn omgezet naar de juiste einddatum.
4.19.
De pachtkamer oordeelt als volgt, uitgaande van de pachtovereenkomst van september 1976. Deze overeenkomst is blijkens de daarop vermelde datum op 15 februari 1977 door de grondkamer ontvangen, derhalve buiten de voor inzending geldende termijn van twee maanden (artikel 8 lid 1 Pachtwet, artikel 7: 321 lid 1 BW). Het gevolg daarvan is het 'doorschuiven' van de aanvang van de pachttermijn (artikel 9 lid 1 Pachtwet, artikel 7:322 lid 1 BW).
Dit brengt mee dat de pachttermijn geacht wordt te zijn aangevangen per 5 maart 1977. De opzegging had daarom moeten plaatsvinden tegen 5 maart 2019 (het verstrijken van de laatste 6-jaarstermijn) en niet tegen 5 maart 2018. [naam 1] heeft dit erkend.
4.20.
Uit het bepaalde in artikel 3:42 BW volgt dat zogenoemde conversie van een niet-geldige rechtshandeling mogelijk is onder de in die bepaling genoemde omstandigheden, tenzij dit jegens de wederpartij onredelijk is. In het onderhavige geval is er sprake van een situatie waarbij bij de opzegging geen rekening is gehouden met het opschuiven van de ingangsdatum als gevolg van de te late inzending naar de grondkamer. Nu in de opzeggingsbrief van 31 januari 2017 uitdrukkelijk wordt verwezen naar de ingangsdatum van 5 maart 1976, mag worden aangenomen dat tegen de juiste datum zou zijn opgezegd, indien de opgeschoven ingangsdatum was onderkend.
Aan de voorwaarde voor conversie is daarmee naar het oordeel van de pachtkamer voldaan. [naam 2] heeft geen omstandigheden gesteld waarom conversie jegens hem onredelijk zou zijn en de pachtkamer kan dergelijke omstandigheden ook niet uit het dossier afleiden. [naam 2] 'krijgt' bij conversie naar 5 maart 2019 feitelijk een jaar respijt en wordt derhalve niet geconfronteerd met een kortere termijn, waardoor hij benadeeld zou kunnen worden (vergelijk HR 25 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1314, NJ 1994/391).
4.21.
Het oordeel van de pachtkamer luidt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook dat de pachtovereenkomst tussen partijen als gevolg van de opzegging eindigt per
5 maart 2019. [naam 2] zal het gepachte daarom voor die datum dienen te ontruimen en per uiterlijk 5 maart 2019 aan [naam 1] in goede staat, zoals is bepaald in artikel 7:358 lid 1 BW, dienen op te leveren. Het door [naam 1] in dit kader primair gevorderde zal worden toegewezen.
4.22.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen. De pachtkamer ziet daarbij aanleiding om de toe te wijzen dwangsom te maximeren tot een bedrag van € 10.000,00.
De mede gevorderde machtiging om de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen zo nodig met behulp van de sterke arm van justitie wordt afgewezen. Artikel 556 lid 1 Rv schrijft voor dat de gedwongen ontruiming van onroerende zaken geschiedt door een deurwaarder. Onverenigbaar met die regel is dat de rechter [naam 1] niettemin zou machtigen om zelf de ontruiming te doen uitvoeren. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
4.23.
Met het hiervoor gegeven oordeel behoeven de voorwaardelijke opzegging van
18 oktober 2017 en de aangevoerde gronden voor de opzegging geen beoordeling. De pachtkamer zal hetgeen partijen in dat kader hebben aangevoerd dan ook niet bespreken.
Het subsidiair en meer subsidiair gevorderde behoeft daarom ook geen beoordeling.
4.24.
[naam 2] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten.
De proceskosten aan de zijde van [naam 1] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 103,81
- griffierecht € 119,00
- salaris gemachtigde
€ 375,00(2,5 punten x tarief € 150,00)
totaal € 597,81.

Beslissing

De pachtkamer:
5.1.
veroordeelt [naam 2] tot ontruiming en in goede staat opleveren per 5 maart 2019 van de percelen land nabij IJlst , [kadastrale bekendheid] , tezamen groot circa 28.72.00 hectare en deze ontruimd te houden op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 voor iedere dag dat [naam 2] in gebreke blijft uitvoering te geven aan voormelde veroordeling, met een maximum van € 10.000,00;
5.2.
veroordeelt [naam 2] in de proceskosten, aan de zijde van [naam 1] vastgesteld op € 597,81;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Aldus gewezen door de pachtkamer, bestaand uit mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter-voorzitter en P. Kingma en L.L. Geerts, leden, en uitgesproken door de kantonrechter-voorzitter ter openbare terechtzitting van 11 december 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 324.