ECLI:NL:RBNNE:2018:4795

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
18/950040-18 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een bedrag van € 17.760,00, dat gebaseerd was op de veronderstelling dat de veroordeelde gedurende een langere periode dan ten laste gelegd had gehandeld in drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1996 en thans gedetineerd, voordeel heeft genoten uit zijn strafbare activiteiten, met name de handel in cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van verschillende bewijsmiddelen, waaronder een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de periode van 1 juni 2017 tot en met 12 juni 2018 heeft gehandeld in cocaïne en heroïne. De officier van justitie had een ontnemingsperiode van 400 dagen voorgesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een langere periode dan de bewezen periode. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 16.740,-, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die tot een ander bedrag zouden moeten leiden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/950040-18
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 6 november 2018 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
thans gedetineerd te PI Leeuwarden.

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 23 oktober 2018 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 17.760,00 ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/950040-18 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 23 oktober 2018.

Standpunten

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevraagd de vordering toe te wijzen. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde strafbare feit tot een bedrag van € 17.760,-. De officier van justitie heeft dat bedrag gebaseerd op de inhoud van voornoemd rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij wordt uitgegaan van een langere periode dan ten laste gelegde is gelegd, te weten een periode van 400 dagen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat veroordeelde al in maart 2017 is aangesproken door de politie om te stoppen met de handel in drugs en dat het daarom aannemelijk is dat veroordeelde al langer bezig was met de handel dan de tenlastegelegde periode.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft de hoogte van het door de officier van justitie gevorderde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel betwist. Op de stellingen van de verdediging zal in het onderstaande – voor zover nodig – worden ingegaan.

Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op de volgende bewijsmiddelen:
De inhoud van het vonnis van de meervoudige kamer in deze rechtbank van heden, 6 november 2018, inhoudende een bewezenverklaring en bewijsmotivering onder parketnummer 18/950040-18 tegen veroordeelde gewezen;
Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 14 september 2018, inhoudende de relatering van [naam], in welk rapport redengevende wettige bewijsmiddelen zijn vermeld die ten grondslag liggen aan de voordeelsberekening.

Beoordeling

De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 6 november 2018 in de zaak met parketnummer 18/950040-18 veroordeeld ter zake opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Op grond van de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de veroordeelde voordeel heeft genoten door middel van het door hem gepleegde strafbaar feit.
De rechtbank neemt voornoemd rapport als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van voormelde strafbare feit wordt geschat.
De veroordeelde en zijn raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie gehanteerde ontnemingsperiode te ruim is en dat er moet worden uitgegaan van een pleegperiode van minder dan een maand.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen echter voldoende dat veroordeelde gedurende de periode van 1 juni 2017 tot en met 12 juni 2018 heeft gehandeld in cocaïne en heroïne.
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel wordt veroordeelde ‘aangeslagen’ voor de periode van 22 maart 2017 tot en met 12 juni 2018. De rechtbank is - anders dan de officier van justitie - van oordeel dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat veroordeelde vóór de ten laste gelegde en bewezen periode wederrechtelijk voordeel heeft genoten van de handel in harddrugs. De rechtbank zal daarom de vordering van de officier van justitie voor dit gedeelte, die bestaat uit een periode van 23 dagen, afwijzen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank komt tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Kosten
De veroordeelde heeft niets verklaard over de in- en verkoop van de verdovende middelen. Bij de berekening van de kosten is derhalve uitgegaan van de prijzen die afkomstig zijn van de Afdeling Specialistische Ondersteuning van de Landelijke Recherche en zijn samengesteld door materiedeskundigen op het gebied van synthetische drugs en precursoren. De prijzen zijn gebaseerd op meer dan één informatiebron uit onderzoeken, tapgesprekken/OVC, boekhoudingen en ambtshalve verkregen informatie.
Inkoop cocaïne: 377 dagen ÷ 3 dagen x 5 gram cocaïne = 628 gram x € 50,- = € 31.400,-
Inkoop heroïne: 377 dagen ÷ 3 dagen x 5 gram heroïne = 628 gram x € 40,- = € 25.120,-
Bruto opbrengst:
Verkoop cocaïne : 628 gram ÷ 0,15 gram per bolletje = 4.186 bolletjes x € 10,- = € 41.860,-
Verkoop heroïne : 628 gram ÷ 0,2 gram per bolletje = 3.140 bolletjes x € 10,- = € 31.400,-
Recapitulatie wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt op basis van het vorenstaande:
Opbrengst € 41.860 + 31.400 = € 73.260,-
Af Kosten € 31.400 + 25.120 = € 56.520,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de veroordeelde € 16.740,-. voordeel heeft genoten.
De veroordeelde dient dat bedrag aan de staat te betalen, omdat geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die naar het oordeel van de rechtbank zouden moeten leiden tot een ander bedrag.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 16.740,-.
Legt
[veroordeelde], voornoemd, de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 16.740,-. (zegge: zestienduizendzevenhonderdenveertig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze beslissing is genomen door mr. E.C.M. Wolfert, voorzitter, mr. G. Eelsing en mr. M.A.A. van Capelle, rechters, bijgestaan door mr. J.R. Kanhai, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 november 2018.