In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betrof een bedrag van € 17.760,00, dat gebaseerd was op de veronderstelling dat de veroordeelde gedurende een langere periode dan ten laste gelegd had gehandeld in drugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1996 en thans gedetineerd, voordeel heeft genoten uit zijn strafbare activiteiten, met name de handel in cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van verschillende bewijsmiddelen, waaronder een rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de periode van 1 juni 2017 tot en met 12 juni 2018 heeft gehandeld in cocaïne en heroïne. De officier van justitie had een ontnemingsperiode van 400 dagen voorgesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een langere periode dan de bewezen periode. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 16.740,-, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die tot een ander bedrag zouden moeten leiden.