ECLI:NL:RBNNE:2018:4305

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
25 oktober 2018
Zaaknummer
LEE 18/2991
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatie- en Drank- en Horecavergunning na drugshandel in café

Op 24 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekers, handelend onder de naam [de onderneming] te Sneek, en de burgemeester van de gemeente Súdwest-Fryslân. De zaak betreft de intrekking van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecavergunning voor het café [het café], welke intrekking op 24 september 2018 door verweerder is besloten. Dit besluit volgde op een politieonderzoek naar drugshandel in en rond het café, waarbij op 22 juli 2018 een inval heeft plaatsgevonden. Tijdens deze inval zijn sporen van drugs aangetroffen en is een medewerker aangehouden met cocaïne in zijn bezit. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vooralsnog aangenomen dat de sluiting van het café op grond van artikel 13b van de Opiumwet gerechtvaardigd is en dat verzoekers als leidinggevenden verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken in hun onderneming.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hen geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de drugshandel. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers niet voldoen aan de eisen van artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW 1999 en artikel 8 van de Drank- en Horecawet, waardoor verweerder gehouden was tot intrekking van de vergunningen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, waarbij hij heeft opgemerkt dat er geen ruimte is voor een belangenafweging in deze situatie. Tevens is overwogen dat er geen sprake is van dubbele bestraffing, aangezien de sluiting en de intrekking van de vergunningen verschillende doelen dienen en niet punitief van aard zijn. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/2991

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 oktober 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers] , handelend onder de naam [de onderneming] , te Sneek, verzoekers
(gemachtigde: mr. L.Th. Kleine),
en
de burgemeester van de gemeente Súdwest-Fryslân, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Steevensz).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de Drank- en Horecavergunning en de exploitatievergunning voor het uitoefenen van het horecabedrijf [het café] aan [adres] ingetrokken.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beslissing van 12 oktober 2018 heeft de rechtbank besloten dat de kennisneming van de door verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken gerechtvaardigd is. Die beslissing ziet op de bestuurlijke rapportage van de politie, eenheid Noord-Nederland (de politie), van 24 juli 2018 en een proces-verbaal van de politie van 21 maart 2018.
Bij brief van 16 oktober 2018 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 17 oktober 2018 hebben verzoekers aanvullende gronden ingediend. Tevens hebben zij de rechtbank toestemming verleend om de stukken die zij niet kennen, te gebruiken bij de beoordeling van hun verzoek.
Bij beslissing van 22 oktober 2018 heeft de rechtbank besloten dat de kennisneming van de door verweerder met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde aanvullende stukken gerechtvaardigd is. Die beslissing ziet op processen-verbaal van de politie van
11 april 2018, 12 april 2018 en 16 april 2018.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en L.M. van Benthem.
Ter zitting hebben verzoekers de rechtbank toestemming verleend om de aanvullende stukken die zij niet kennen, te gebruiken bij de beoordeling van hun verzoek.
Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten en aangekondigd dat zij op 24 oktober 2018 mondeling uitspraak zal doen.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

Verzoekers zijn vennoten van [de onderneming] in Sneek. Zij zijn sinds 29 oktober 2013 in het bezit van een exploitatievergunning en een vergunning op basis van de Drank- en Horecawet (DHW) voor [het café] (het café).
Bij besluit van 24 september 2018 heeft verweerder die vergunningen ingetrokken.
De voorgeschiedenis van dit besluit is als volgt:
De politie heeft naar aanleiding van informatie een onderzoek ingesteld naar drugshandel in het café. In het kader van dat onderzoek heeft de politie op 22 juli 2018 een inval gedaan in het café. Er zijn onder meer sporen van drugs aangetroffen, een medewerker is aangehouden en bij hem is cocaïne in beslag genomen. De politie heeft een bestuurlijke rapportage opgesteld waaruit blijkt dat er voorafgaand aan de inval in de periode van 31 maart tot en met 21 juli 2018 diverse malen observaties in en om het café zijn uitgevoerd. Op grond van die rapportage heeft verweerder bij besluit van 27 juli 2018 het café gesloten voor de duur van drie maanden, met ingang van 27 juli 2018 om 17.00 uur.
Deze zaak gaat echter niet over die sluiting. Aan de orde is hier het verzoek om voorlopige voorziening tegen verweerders besluit om de DHW-vergunning en de exploitatievergunning van het café in te trekken.
De voorzieningenrechter gaat uit van het door verzoekers gestelde –en door verweerder niet betwiste- spoedeisend belang bij een beoordeling van hun verzoek.
Allereerst zal de voorzieningenrechter zich uitspreken over de houdbaarheid van de intrekking van de DHW-vergunning.
De DHW-vergunning is ingetrokken door verweerder op de grond dat verzoekers niet voldoen aan de eis van artikel 5 van het Besluit eisen zedelijk gedrag DHW 1999 (hierna het Besluit), waardoor zij niet meer voldoen aan de in artikel 8 van de DHW gestelde eis ten aanzien van levensgedrag.
Verzoekers stellen dat zij niet betrokken waren bij drugshandel in hun café, er kan hun geen verwijt gemaakt worden en zij vinden het besluit om de vergunning in te trekken prematuur. Sluiting van het café heeft voor hen onevenredige en onaanvaardbare gevolgen. Zij stellen voorts dat de tijdelijke sluiting nog niet vaststaat omdat daartegen nog bezwaar loopt.
De voorzieningenrechter kan enkel een voorlopig oordeel geven, dat de bodemrechter t.z.t. niet bindt. Bij de oordeelvorming die hier aan de orde is zal de voorzieningenrechter vooralsnog uitgaan van de juistheid van het besluit tot sluiting van het café vanaf
27 juli 2018 en dus ook van de juistheid van de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag zijn gelegd door verweerder.
Dat betekent dat ervan uitgegaan moet worden dat sprake is van een sluiting op grond van artikel 13b Opiumwet voor de duur van ten minste één maand. De voorzieningenrechter wijst er nog op dat, anders dan namens verzoekers is betoogd, niet vereist is dat het sluitingsbesluit onherroepelijk moet zijn.
Waar verzoekers stellen dat hen geen verwijt gemaakt kan worden m.b.t. die sluiting volgt de voorzieningenrechter hen niet. Zij zijn leidinggevenden in het café en dus verantwoordelijk voor wat zich daar heeft afgespeeld. Op grond van de bestuurlijke rapportage die is overgelegd en de processen-verbaal die daaraan ten grondslag liggen acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat verzoekers in het geheel geen weet gehad hebben van gebruik en handel in drugs in en rond het café. Ze zijn er door de politie op gewezen in december 2017, hebben kunnen zien wat er in het café gebeurde en hebben niet aannemelijk gemaakt dat hen in het geheel geen verwijt gemaakt kan worden voor de handel in harddrugs en het gebruik daarvan door personeelsleden en bezoekers. Verweerder heeft hen op goede gronden verantwoordelijk gehouden voor wat er in hun café gebeurt.
Dit betekent dat –naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter- verweerder er voor zijn besluitvorming vanuit mocht gaan dat verzoekers niet langer voldoen aan de eis die gesteld is in artikel 5 van het Besluit en daarmee ook niet aan de eis die gesteld is in artikel 8 van de DHW.
Verweerder was dus op grond van artikel 31, aanhef en eerste lid, van de DHW gehouden over te gaan tot intrekking van de DHW-vergunning van verzoekers. Ruimte voor een afweging van belangen is er daarbij niet. De voorzieningenrechter komt niet toe aan een beoordeling van de stellingen van verzoekers m.b.t. de door hen te ervaren gevolgen door het intrekkingsbesluit.
In zoverre is er geen reden voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
Voorts zal de voorzieningenrechter de intrekking van de exploitatievergunning beoordelen.
Op grond van het voorgaande gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog ook van uit dat gehandeld is in strijd met voorwaarde 8 van die vergunning. Dat verzoekers stellen ervan geen weet te hebben gehad dat er werd gehandeld in harddrugs, neemt niet weg dat zij als leidinggevenden wel verantwoordelijk zijn voor de gang van zaken in hun onderneming. Op grond van de APV is verweerder bevoegd over te gaan tot intrekken van de exploitatievergunning als de voorwaarden van de vergunning zijn overtreden. De voorzieningenrechter deelt niet de opvatting van verzoekers dat die voorwaarden te onbepaald zijn.
Dit betekent dat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook geen reden is om aan te nemen dat het besluit voor zover het gaat om de intrekking van de exploitatievergunning in bezwaar geen stand zal houden.
Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende over de stelling van verzoekers dat sprake is van een dubbele bestraffing door naast de maatregel van sluiting nu ook de vergunningen in te trekken.
Het is begrijpelijk dat dat door verzoekers anders ervaren wordt, maar de maatregel van sluiting en de hier aan de orde zijnde intrekking van vergunningen dragen niet een punitief karakter. Beide besluiten dienen een ander doel en hebben geen bestraffend karakter, zoals eerder door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een deels vergelijkbare kwestie is overwogen (ECLI:NL:RVS:2016:1520).
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E.J. Jansen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.