ECLI:NL:RBNNE:2018:4191

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
19 oktober 2018
Zaaknummer
18/830367-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor openlijke geweldpleging en wapenbezit

Op 19 oktober 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging en het voorhanden hebben van een wapen. De verdachte, geboren in 1998, werd samen met medeverdachten beschuldigd van het geweldplegen tegen een 21-jarige student in Groningen op 15 oktober 2017. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten de aangever hebben aangesproken, aan zijn fiets hebben getrokken en hem hebben geslagen en geduwd. Dit geweld leidde tot een situatie waarin een medeverdachte met een revolver op de aangever schoot, wat resulteerde in ernstig letsel. De rechtbank overwoog dat de verdachte door zijn handelen een voedingsbodem heeft gecreëerd voor het buitensporige geweld van de medeverdachte. De rechtbank hield rekening met de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke delicten en de ernst van de feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar en legde de straf op, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de rol van de verdachte in het geheel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830367-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 oktober 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
21 september 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. Th. Pluijter, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 15 oktober 2017, in de gemeente Groningen, openlijk, te
weten op of aan de openbare weg, de Korreweg, in elk geval op of aan de
openbare weg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten
[slachtoffer] , door
- de vrije doorgang te belemmeren van die [slachtoffer] , en/of
- aan de fiets van die [slachtoffer] te trekken en/of te rukken, en/of
- die [slachtoffer] vast te pakken en/of omver te duwen en/of ten val te
brengen, en/of
- die [slachtoffer] te schoppen en/of te slaan;
2.
hij op of omstreeks 15 oktober 2017, in de gemeente Groningen, een wapen van
categorie III, te weten een revolver (merk Nagant), voorhanden heeft gehad.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur omdat verdachte wel wordt vervolgd voor het voorhanden hebben van een revolver, terwijl de zaak van [getuige 1] is geseponeerd. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel verdachte als [getuige 1] met het wapen hebben geschoten en dat zij in een vergelijkbare positie verkeerden.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur niet zijn geschonden, omdat er bij verdachte en [getuige 1] geen sprake is van een vergelijkbare positie. De officier van justitie heeft aangevoerd dat [getuige 1] geen enkele justitiële documentatie heeft, dat hij na het bezoek aan cafetaria [naam cafetaria] naar huis is gegaan en dat hij niet betrokken is geweest bij de openlijke geweldpleging op de Korreweg.
De rechtbank overweegt dat het verweer van de raadsman feitelijke grondslag mist. De rechtbank is van oordeel dat verdachte en [getuige 1] niet in een sterk vergelijkbare positie verkeren nu op de tenlastelegging van verdachte nog een ander feit (openlijke geweldpleging) staat vermeld. Het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur zijn derhalve niet geschonden. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van het dossier gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben verklaard dat als er al door hen is geslagen, dit was met de bedoeling om aangever en medeverdachte [medeverdachte 1] uit elkaar te halen. De officier van justitie hecht minder waarde aan deze verklaringen omdat de getuigen [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] een ander beeld hebben geschetst. Zij hebben gezien dat drie jongens een andere jongen hebben belaagd door hem te duwen en te slaan. Op grond van voornoemde getuigenverklaringen en de eerste verklaring die medeverdachte [medeverdachte 2] bij de politie heeft afgelegd, die ook wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 1] , heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de openlijke geweldpleging, met uitzondering van het schoppen, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte zelf geweldshandelingen heeft verricht. Evenmin kan worden bewezen dat hij een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan de door anderen uitgevoerde geweldshandelingen, zodat niet gezegd kan worden dat sprake is van het in vereniging plegen van geweld. Ook was er geen sprake van opzet op het openlijk geweld. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] juist hebben geprobeerd om in te grijpen, door tegen aangever te zeggen dat hij beter weg kon gaan. Bovendien heeft aangever niet verklaard dat door verdachte geweld tegen hem is gebruikt. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkel getalsmatig versterken van een groep onvoldoende is om tot een bewezenverklaring van openlijke geweldpleging te komen. Verdachte dient derhalve van het onder 1 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
De raadsman heeft betoogd dat het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Bewijsmiddelen van het onder 1 ten laste gelegde
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d.
17 oktober 2017, opgenomen op pagina 171 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer NNRAB17012 d.d. 3 maart 2018 inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Op 15 oktober 2017 fietste ik tegen 5 uur de Korreweg op. Ter hoogte van het Bernoulliplein stonden 3 jongens, ik hoorde dat een van hen riep of ik wat wilde drinken. Ik zei: “Nee” en stopte. Kort daarna zag ik dat de 3 jongens in een cirkel om mij heen kwamen staan. Ik voelde en bemerkte dat één van de jongens aan mijn bagagedrager begon te trekken. Ik probeerde mijn fiets onder controle te houden, ik zag en voelde dat de 2e jongen, die linksvoor mij stond, aan mijn stuur begon te trekken. Ik pakte de 2e jongen hoog bij zijn revers en probeerde hem naar beneden te duwen. De 3e jongen stond rechtsvoor mij. Door het getrek aan mijn fiets was de fiets wat schuin komen te liggen en viel ik half.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
15 oktober 2017, opgenomen op pagina 190 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 3] :
Op 15 oktober 2017 omstreeks 05:03 uur fietste ik op het fietspad aan de zijde waar het Bernoulliplein is gelegen. Ik zag 3 jongens tegen 1 jongen duwen. Terwijl ik dat zag, hoorde ik de jongens schreeuwen. Ik zag dat de jongen tegen het middelste voertuig aan werd geduwd. Ik zag dat de jongen die geduwd werd, wegrende richting de rotonde.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
17 oktober 2017, opgenomen op pagina 192 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 3] :
Wat ik nog wel weet is dat die jongen door drie andere jongens werd belaagd.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d.
19 oktober 2017, opgenomen op pagina 269 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
[medeverdachte 2] vertelde dat ze door die straat reden en stopten. Dat het slachtoffer daar fietste en iemand vroeg om een drankje te doen. Uiteindelijk stopte die jongen. Hij zei er werden klappen uitgedeeld door iedereen op het slachtoffer. [medeverdachte 2] heeft ook een klap gegeven omdat de anderen dat ook deden. Hij zei dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bij het slachtoffer stonden en aan het klappen waren.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d.
18 oktober 2017, opgenomen op pagina 875 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] :
We kwamen bij de Korreweg aan. De jongens hielden een jongen aan. Hij kwam aanfietsen. Hem werd gevraagd of hij iets wilde drinken. Ik hoorde die jongen zeggen: 'Nee, ik moet morgen werken'. Toen werd er getrokken en geduwd. De schutter sloeg die jongen. Ik heb die fietser ook geslagen. (…) De pakjesdrager werd vastgehouden. Toen zag ik een stoot richting het hoofd van die jongen. Dit was de schutter die als eerst sloeg.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 27 oktober 2017, opgenomen op pagina 817 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van
verdachte:
[medeverdachte 2] was degene die aan [slachtoffer] vroeg of hij wat wilde drinken, maar wij deden daarna ook mee. Ik ook. Er werd wel een beetje getrokken aan de fiets. Door [medeverdachte 2] of door mij. Ik stond aan de zijkant van de fiets. Ik stond aan zijn (= [slachtoffer] ) linker kant. Iedereen heeft het achterrekje van de fiets vastgepakt, ik, [medeverdachte 2] en de schutter. Echt trekken, dat deed de schutter. Er werd geduwd.
Bewijsmiddelen van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 2 ten laste gelegde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het onder 2 ten laste gelegde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt ten aanzien van feit 2 als volgt:
1. De bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 21 september 2018;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 30 oktober 2017, opgenomen op pagina 824 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van
verdachte;
3. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 15 oktober 2017, opgenomen op pagina 1106 van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek munitiedelen d.d.
1 november 2017, opgenomen op pagina 1720 van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant;
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 maart 2018, als los document gevoegd, inhoudende het relaas van verbalisant met betrekking tot het vuurwapen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde stelt de rechtbank voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
De rechtbank overweegt dat medeverdachte [medeverdachte 2] tijdens zijn eerste verhoor bij de politie heeft verklaard dat iedereen (de rechtbank begrijpt: verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ) de fiets van aangever heeft vastgehouden, dat er werd getrokken en geduwd en dat hij aangever heeft geslagen. Hoewel [medeverdachte 2] in dezelfde verklaring aan het slaan meteen een andere duiding heeft gegeven, gaat de rechtbank uit van deze lezing omdat -in tegenstelling tot de verklaringen die [medeverdachte 2] later bij de politie en de rechter-commissaris heeft afgelegd- deze verklaring wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 1] . Uit de getuigenverklaring van [getuige 1] volgt dat [medeverdachte 2] de dag na het incident op de Korreweg aan [getuige 1] heeft verteld wat er is gebeurd en dat iedereen (de rechtbank begrijpt: verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ) aangever heeft geslagen. De verklaringen van [medeverdachte 2] en [getuige 1] worden ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige 3] . Zij heeft gezien dat drie jongens een andere jongen hebben belaagd. Op grond van het vorenstaande in combinatie met de aangifte staat voor de rechtbank vast dat verdachte aangever de vrije doorgang heeft belemmerd, aan de fiets van aangever heeft getrokken en hij aangever heeft geslagen en geduwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door te handelen als hiervoor vermeld, opzet gehad op de ten laste gelegde openlijke geweldpleging en daaraan een voldoende significante en wezenlijke bijdrage geleverd. Dat aangever wel heeft verklaard dat er aan zijn fiets is getrokken, maar niet dat hij is geduwd of geslagen, doet daar niet aan af. Het schietincident, dat een enorme impact op aangever heeft gehad, is immers direct gevolgd op de openlijke geweldpleging.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van het schoppen van aangever te komen. De rechtbank zal verdachte van dit deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 15 oktober 2017 in de gemeente Groningen openlijk, te weten op de openbare weg de Korreweg, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , door
- de vrije doorgang te belemmeren van die [slachtoffer] , en
- aan de fiets van die [slachtoffer] te trekken, en
- die [slachtoffer] te duwen en
- die [slachtoffer] te slaan;
2.
hij op 15 oktober 2017 in de gemeente Groningen een wapen van categorie III, te weten een revolver (merk Nagant), voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie meegewogen dat de justitiële documentatie van verdachte aanzienlijk is en vooral bestaat uit geweldsdelicten. Daarnaast is verdachte recent veroordeeld wegens een soortgelijk feit en is aan hem eerder een taakstraf opgelegd voor een soortgelijk feit waardoor het in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (Sr) neergelegde taakstrafverbod van toepassing is. De officier van justitie ziet geen meerwaarde in de oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf nu verdachte niet heeft meegewerkt met de reclassering en hij niet openstaat voor hulpverlening.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, om aan verdachte een werkstraf op te leggen met aftrek van het voorarrest.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 15 oktober 2017 schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Die avond was verdachte met een groep vrienden (bestaande uit de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en getuige [getuige 1] ) op stap gegaan. Ze zijn eerst naar de Hoornsemeer gereden waar ze flink wat bier en sterke drank hebben gedronken. Toen de groep weg wilde gaan, heeft medeverdachte [medeverdachte 1] zijn revolver gepakt en tweemaal in de lucht geschoten. Hierna hebben verdachte, [medeverdachte 2] en [getuige 1] ook allemaal één keer met het wapen in de lucht of in het water geschoten. Na een bezoek aan cafetaria [naam cafetaria] -getuige [getuige 1] was inmiddels naar huis gegaan omdat hij de andere jongens vervelend en luidruchtig vond- zijn verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] richting Korreweg gereden. Ter hoogte van het Bernoulliplein hebben verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] verschillende fietsers aangesproken. Ook aan het slachtoffer, de op dat moment 21-jarige student [slachtoffer] , hebben zij gevraagd of hij iets wilde drinken. Toen [slachtoffer] antwoordde dat hij dit niet wilde omdat hij de volgende dag moest werken, hebben verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aan de fiets van [slachtoffer] getrokken en hem geslagen en geduwd.
Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] overvallen zijn door de poging van [medeverdachte 1] om een willekeurige voorbijganger dood te schieten. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat zij op enig moment rekening hebben gehouden met een dergelijke actie van [medeverdachte 1] . Toch hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] door samen met [medeverdachte 1] openlijk geweld te plegen tegen [slachtoffer] naar het oordeel van de rechtbank een voedingsbodem gecreëerd voor het daarop volgende buitensporig gewelddadige gedrag van hun medeverdachte [medeverdachte 1] , die meerdere kogels op [slachtoffer] heeft afgevuurd.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] wisten na het schieten bij de Hoornsemeer dat [medeverdachte 1] in het bezit was van een geladen revolver. De veronderstelling van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 1] het vuurwapen tijdens de rit vanaf de Hoornsemeer naar de Korreweg intussen ergens zou hebben achtergelaten was, zo deze veronderstelling al daadwerkelijk bij hen bestond, nergens op gebaseerd. Geen van beiden heeft concrete aanwijzingen benoemd die deze veronderstelling zouden kunnen dragen; ze hebben niet gezien of anderszins bemerkt dat [medeverdachte 1] het wapen ergens had achtergelaten en noch verdachte, noch medeverdachte [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] onderweg gevraagd of hij het wapen nog bij zich had.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben dus op zijn minst moeten vermoeden dat [medeverdachte 1] , toen zij samen bij de Korreweg aankwamen, nog steeds in het bezit was van een geladen revolver. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] wisten verder dat [medeverdachte 1] net als zijzelf veel alcohol had gedronken. Een algemeen bekend effect van alcohol is ontremming.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben er, anders dan [getuige 1] , desondanks niet voor gekozen om hun eigen weg te gaan. In plaats daarvan zijn ze samen met [medeverdachte 1] naar de Korreweg gereden en hebben daar openlijk geweld gepleegd tegen [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft naar aanleiding van dit openlijke geweld, allicht uit zelfverdediging, op enig moment [medeverdachte 1] bij zijn revers gepakt en geprobeerd hem aldus uit balans te brengen. In een kennelijke reactie hierop heeft [medeverdachte 1] zijn revolver gepakt en meermalen op [slachtoffer] geschoten, met ernstig blijvend letsel als gevolg.
Hoewel de rechtbank als gezegd geen enkele aanleiding heeft om te twijfelen aan de stelling van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] dat zij deze gevolgen nooit hebben voorzien laat staan gewild, stelt de rechtbank op grond van het voorgaande vast dat zij wel hebben bijgedragen aan een situatie waarbinnen de drempel naar nog ernstiger geweld voor de door alcoholgebruik vermoedelijk ontremde wapenbezitter [medeverdachte 1] is verlaagd. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het voorhanden hebben van een revolver onaanvaardbare veiligheidsrisico's en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich meebrengt.
De rechtbank heeft ook in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 21 augustus 2018, eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens soortgelijke feiten en dat het bepaalde in artikel 22b Sr van toepassing is.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of in het kader van het zogenoemde adolescentenstrafrecht (hierna: ASR) toepassing van het jeugdstrafrecht aan de orde is. Ten tijde van de feiten was verdachte 19 jaar oud, zodat in beginsel het commune (volwassenen) strafrecht dient te worden toegepast. Op grond van artikel 77c Sr kan de rechter adolescenten van 18 tot 23 jaar berechten op grond van het jeugdstrafrecht, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de reclassering d.d. 17 oktober 2017, opgemaakt in het kader van de voorgeleiding aan de rechter-commissaris. Uit dit rapport volgt dat op 17 juli 2017 ook een reclasseringsrapport is opgemaakt waarin is opgenomen dat in navolging van eerdere adviezen, de indicaties voor toepassing van het volwassenenstrafrecht in de meerderheid zijn en toepassing van het volwassenenstrafrecht wordt geadviseerd. Daarnaast zijn er vanuit het schorsingstoezicht geen signalen gekomen voor de toepassing van het jeugdstrafrecht. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij in staat is om zijn eigen zaken te regelen zonder hulp van de reclassering. Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank op grond van de persoonlijkheid van verdachte noch de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan aanleiding om overeenkomstig artikel 77c Sr het jeugdstrafrecht toe te passen.
Uit een brief van de reclassering d.d. 9 januari 2018 volgt dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het opstellen van een rapport. Uit het rapport van 17 oktober 2017 volgt dat verdachte meerdere malen is veroordeeld wegens geweldsdelicten en dat er sprake is van een patroon. Daarnaast heeft verdachte een negatieve houding ten opzichte van begeleiding en behandeling.
Verdachte heeft ter terechtzitting zijn persoonlijke omstandigheden nader toegelicht. Verdachte heeft verklaard dat hij op zoek is naar een woning in Utrecht. Verdachte volgt de opleiding tandtechniek. Verdachte is financieel afhankelijk van zijn vader en hij staat niet open voor hulpverlening van de reclassering.
Alles afwegende acht de rechtbank op grond van de ernst van de feiten, de rol die verdachte heeft vervuld, de justitiële documentatie van verdachte, alsmede het bepaalde in artikel 22b Sr oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur passend en geboden. Nu verdachte ondanks eerdere hulpverleningscontacten steeds met justitie in aanraking blijft komen, zal de rechtbank aan verdachte ook een deels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen om te bewerkstelligen dat hij zich in de toekomst zal onthouden van het plegen van strafbare feiten.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 3 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. J.V. Nolta en mr. S. Zwarts, rechters, bijgestaan door mr. A.C. Fennema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 oktober 2018.