ECLI:NL:RBNNE:2018:3846

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
18/730339-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in dodelijk verkeersongeval door gebrek aan strafrechtelijk verwijt

Op 2 oktober 2018 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in de zaak tegen een 31-jarige man die werd beschuldigd van het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval op 8 augustus 2015 in de gemeente Het Bildt. Het slachtoffer, een fietser, kwam om het leven na een aanrijding met de mobiele kraan die door de verdachte werd bestuurd. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het slachtoffer in aanraking kwam met het voertuig van de verdachte, er geen strafrechtelijk verwijt aan de verdachte kon worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor het primair ten laste gelegde, namelijk het veroorzaken van het ongeval door onvoorzichtigheid, en ook het subsidiair ten laste gelegde, het veroorzaken van gevaar of hinder op de weg, werd niet bewezen. De rechtbank stelde vast dat de mobiele kraan niet in de berm was geraakt en dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij het slachtoffer niet had gezien, gezien de dode hoek die de giek van de kraan veroorzaakte. De rechtbank sprak de verdachte integraal vrij van alle ten laste gelegde feiten, waarbij werd opgemerkt dat dit niet betekende dat het slachtoffer enige schuld had aan het ongeval.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730339-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 2 oktober 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 15 december 2016, 7 november 2017 en 18 september 2018.
Verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 08 augustus 2015 in de gemeente Het Bildt als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (mobiele kraan met aangekoppelde aanhangwagen), daarmede rijdende over de weg, de Hearewei, komende uit de richting van Firdgum en gaande in de richting van Wier, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk,
onvoorzichtig en/of onoplettend, - terwijl de lading, te weten twee (ijzeren) platen, van/op die aanhangwagen niet deugdelijk was bevestigd en/of gezekerd en/of afgedekt dat deze onder normale omstandigheden (waaronder volle remmingen, plotselinge uitwijkmanoeuvres en slecht wegdek) niet van het voertuig kon vallen en/of daarbij in strijd met het gestelde in artikel 5.18.6 Regeling voertuigen
en/of terwijl verdachte voor een verdachte tegemoetkomende fietser naar rechts was uitgeweken en/of uitweek en/of had afgeremd en/of afremde - een zich in de, gezien verdachtes rijrichting, rechterberm staande/bevindende persoon, te weten [slachtoffer], in te halen en/of voorbij te rijden op het moment dat een (gedeelte van) die lading uitstak waardoor en/of waarbij die [slachtoffer] door (het uitstekende gedeelte van) die lading werd geraakt, althans tengevolge waarvan een botsing en/of aanrijding en/of overrijding is ontstaan tussen dat door verdachte bestuurde samenstel van mobiele kraan met aanhangwagen voorzien van lading en die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] werd gedood, althans zwaar lichamelijk letsel, te weten
ernstig schedel-hersenletsel, bloeding onder het zachte hersenvlies, breuk van het schaambeen en/of breuk van het heiligbeen, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair
hij op 8 augustus 2015 in de gemeente Het Bildt als bestuurder van een motorrijtuig (mobiele kraan met aangekoppelde aanhangwagen), daarmee rijdend op de weg de Hearewei, komende uit de richting van Firdgum en gaande in de richting van Wier, terwijl verdachte voor een verdachte tegemoetkomende fietser naar rechts was uitgeweken en/of uitweek een zich in de, gezien verdachtes rijrichting, rechterberm/rechterkant van de weg staande/bevindende persoon, te weten [slachtoffer], met (een onderdeel van) zijn motorrijtuig heeft aangereden en/of heeft geraakt, in ieder geval met die [slachtoffer] in contact is geraakt, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

Beoordeling van het bewijs

Inleiding
De onderstaande feiten volgen uit het dossier en hebben bij de behandeling van de zaak niet ter discussie gestaan.
Op 8 augustus 2015 reed verdachte als bestuurder van een mobiele kraan met daarop een giek op de Hearewei in Het Bildt. De weg boog - vanuit verdachte gezien - naar rechts.
De mobiele kraan trok een oplegger voort met daarop slootschotten (grote metalen platen). Deze slootschotten waren niet gezekerd, hetgeen volgens artikel 5.18.6 van de Regeling voertuigen wel had gemoeten.
Op enig moment werd verdachte tegemoet gereden door een racefietser. Daarop stuurde verdachte de mobiele kraan naar rechts. Mevrouw [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) stond met haar fiets en haar hond in de berm. De mobiele kraan en oplegger bleven bij het uitwijken voor de racefietser op de weg, maar een deel ervan kwam in aanraking met het in de berm staande slachtoffer. Het slachtoffer is hierbij zwaar gewond geraakt (onder meer aan het hoofd) en is op 3 september 2015 in het ziekenhuis overleden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het primair ten laste gelegde.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij uitgaat van het scenario waarin mevrouw [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) is geraakt door het rechtervoorwiel van de mobiele kraan waarin verdachte reed, en niet door de slootschotten die ongezekerd op de oplegger lagen. Het vervoeren van ongezekerde slootschotten vormt de kern van het verwijt van het primair ten laste gelegde, hetgeen meebrengt dat het primair ten laste gelegde niet bewezen kan worden.
De officier van justitie heeft veroordeling voor het subsidiair ten laste gelegde gevorderd tot een geldboete ter hoogte van € 300,00. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte het verwijt kan worden gemaakt dat hij zich gevaarlijk heeft gedragen en een aanrijding heeft veroorzaakt.
Het zicht van verdachte werd belemmerd door de giek van de mobiele kraan. Het slachtoffer is geraakt door het rechtervoorwiel, ten gevolge waarvan zij de fatale verwondingen heeft opgelopen. Er bestond voor verdachte geen noodzaak om de oplegger met de slootschotten te laten trekken door een mobiele kraan (waarbij hij beperkt zicht zou hebben), er zou ook voor een ander voertuig gekozen kunnen worden. Ook had verdachte ervoor kunnen kiezen om niet naar rechts te sturen, maar om langzamer te gaan rijden of te stoppen toen hij een racefietser in zijn richting zag komen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Het primair ten laste gelegde kan niet bewezen worden omdat er geen oorzakelijk verband kan worden vastgesteld tussen het verwijt wat verdachte primair wordt gemaakt - het niet zekeren van de slootschotten - en het letsel van het slachtoffer.
Met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat voor een bewezenverklaring nodig is dat vast komt te staan dat sprake was van een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag van verdachte. Verdachte had beperkt zicht door de giek die zich op de mobiele kraan bevond en heeft - zoals hij consequent heeft verklaard - het slachtoffer niet gezien. Toen een racefietser verdachte tegemoetkwam, is verdachte naar rechts uitgeweken om de fietser ruimte te bieden. De mobiele kraan is daarbij op de weg gebleven. Verdachte heeft daarmee gedaan wat van hem als verkeersdeelnemer werd verwacht.
Het slachtoffer stond in de berm en is volgens het meest waarschijnlijke scenario geraakt door het rechtervoorwiel van de mobiele kraan. Niet is gebleken dat verdachte het slachtoffer in de berm had kunnen en moeten zien. Er is sprake van een noodlottig ongeval en verdachte kan geen strafbaar verwijt worden gemaakt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vaststelling van de toedracht van het ongeval als volgt.
Uit het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse d.d. 23 mei 2018 (hierna: VOA II) volgt dat het gezien de opbouw van de mobiele kraan het meest waarschijnlijk is dat de fiets van het slachtoffer is geraakt door de rechtervoorband van de mobiele kraan en dat de fiets van het slachtoffer daardoor ongecontroleerd naar voren bewoog, waarop het slachtoffer met haar fiets ten val is gekomen. Het slachtoffer en haar fiets waren al in eindpositie (liggend op de grond) op het moment dat de slootschotten op de oplegger gingen schuiven en daardoor buiten het oppervlak van de oplegger kwamen uit te steken.
Uit het rapport van de GGD Amsterdam d.d. 24 april 2018 volgt dat het veel waarschijnlijker is dat het (hoofd)letsel van het slachtoffer is ontstaan doordat zij geraakt is door het rechtervoorwiel en/of de beschermkap van dat wiel van de kraanwagen dan dat het letsel is ontstaan doordat het slachtoffer is geraakt door de verschoven, uitstekende, slootschoten op de oplegger.
De rechtbank gaat op basis van voornoemde stukken - net als de officier van justitie en de raadsman - uit van het scenario waarin het slachtoffer door de rechtervoorband van de mobiele kraan is geraakt.
Nu de rechtbank niet uitgaat van enig verband tussen het niet zekeren van de slootschotten en het letsel van het slachtoffer, is de rechtbank - met de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet bewezen kan worden.
De rechtbank overweegt ter zake van het subsidiair ten laste gelegde overtreden van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) als volgt. Deze bepaling strekt er slechts toe evidente vormen van gevaar of hinder strafbaar te stellen. De wetgever heeft niet de bedoeling gehad om elk gevaarzettend gedrag te verbieden.
Gevaarscheppend gedrag zal in concreto een bepaalde, minimale ernst dienen te hebben om onder het bereik van artikel 5 WVW te kunnen worden gebracht. Bij zaken waar de vraag zich voordoet of een bepaalde handeling kan worden aangemerkt als gevaarzettend in de zin van artikel 5 WVW heeft de handeling in concreto, en in het licht van alle omstandigheden van het geval als uitgangspunt te dienen. Het enkel maken van een verkeersfout is niet per definitie voldoende en als minimumeis wordt een zekere mate van concreet gevaarscheppend gedrag gehanteerd.
De rechtbank constateert dat niet is gebleken dat verdachte enig verkeersvoorschrift heeft overtreden, buiten het niet zekeren van de slootschotten, hetgeen niet relevant is nu de rechtbank - zoals hiervoor overwogen - ervan uit gaat dat dit niet van invloed is geweest op het ontstaan van het letsel van het slachtoffer.
In de omschrijving van het subsidiair ten laste gelegde is als gevaarzettende gedraging beschreven dat verdachte voor een hem tegemoetkomende fietser naar rechts is uitgeweken. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het enkel uitwijken voor de tegemoetkomende racefietser niet als concrete gevaarzettende gedraging kan worden aangemerkt. Vast staat immers dat verdachte bij het uitwijken (uiterst) rechts op de weg is gebleven en dat de mobiele kraan niet in de berm is geraakt.
Ook overigens ziet de rechtbank geen concrete gevaarzettende gedraging van verdachte.
Het enige wat verdachte mogelijk zou kunnen worden verweten, is dat hij het slachtoffer niet in de berm heeft zien staan. In dit verband wijst de rechtbank er echter op dat uit VOA II volgt dat de giek op de mobiele kraan een dode hoek veroorzaakt, die wordt vergroot wanneer de mobiele kraan een bocht naar rechts rijdt. Daarvan was sprake vlak voor en ten tijde van het ongeval. Gelet hierop acht de rechtbank het dan ook zeer aannemelijk dat het slachtoffer een lange tijd in het geheel niet zichtbaar voor verdachte is geweest. Op basis van een vanuit de cabine van de mobiele kraan genomen foto [1] concludeert de rechtbank dat verdachte vanuit zijn positie als bestuurder van de mobiele kraan gedurende een kort moment theoretisch gezien zicht op het in de berm staande slachtoffer heeft kunnen hebben. Dit is op het moment dat zij rechts van de giek en links van de A-stijl (de stijl tussen de voorruit en het rechterportier van de mobiele kraan) in beeld verschijnt.
Nu verdachte zijn aandacht - begrijpelijk - had bij de hem tegemoetkomende racefietser - die juist zichtbaar was aan de andere kant van de giek, is de rechtbank van oordeel dat het verdachte niet kwalijk kan worden genomen dat hij het slachtoffer niet zag op het korte moment dat hij haar gezien zou kunnen hebben. Bovendien is het de vraag of verdachte, in het geval hij het slachtoffer op dat korte moment wel had gezien, nog iets had kunnen doen om te voorkomen dat het slachtoffer door de mobiele kraan geraakt zou worden.
Het standpunt van de officier van justitie inhoudende dat verdachte mogelijkheden had om anders te handelen, wijst de rechtbank van de hand. Van verdachte kon niet worden gevergd dat hij een ander voertuig dan de mobiele kraan zou gebruiken. De mobiele kraan is immers -ondanks de beperking in het zicht door de giek - een voertuig dat mag deelnemen aan het verkeer en bovendien was de giek dusdanig ingetrokken dat verdachte het maximaal mogelijke zicht had. Ook het (nog) langzamer rijden of tot stilstand brengen van de mobiele kraan ziet de rechtbank niet als een reëel alternatief voor het uitwijken.
De rechtbank kan niet vaststellen dat het ongeluk niet zou zijn gebeurd als verdachte langzamer zou hebben gereden. Als verdachte stil zou moeten houden bij elke tegenligger, zou hij (de doorstroming van) het verkeer hinderen, hetgeen artikel 5 WVW juist verbiedt.
Alles overwegend acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het veroorzaken van gevaar en/of hinder op de weg, zoals subsidiair ten laste gelegd.
Op 8 augustus 2015 heeft zich een noodlottig ongeval voorgedaan met dramatische gevolgen, door een uiterst ongelukkige samenloop van omstandigheden. Op basis van de vastgestelde feiten kan aan verdachte geen concreet strafrechtelijk verwijt worden gemaakt. De rechtbank zal verdachte dan ook integraal vrijspreken van het ten laste gelegde.
De rechtbank hecht eraan om op te merken dat dit geenszins betekent dat het slachtoffer zelf enig verwijt zou kunnen worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van het ongeval.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Wiersma, voorzitter, mr. N.A. Vlietstra en
mr. S.T. Kooistra, rechters, bijgestaan door mr. C.L. van der Woude, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 2 oktober 2018.
Mr. Wiersma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Foto 18, opgenomen in het proces-verbaal Verkeersongevalsnanalyse d.d. 8 augustus 2015.