ECLI:NL:RBNNE:2018:3497

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
LEE 18-385
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot buiten behandeling stelling van bijstandsaanvraag en rechtsgeldigheid identiteitsdocumenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland. Eiseres had een aanvraag voor bijstandsverlening ingediend, maar deze werd door verweerder buiten behandeling gesteld omdat zij niet binnen de gestelde termijn een geldig identiteitsdocument had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had kunnen maken van deze bevoegdheid, aangezien de identiteit en nationaliteit van eiseres al bij verweerder bekend waren op het moment van de aanvraag. Eiseres had eerder een Italiaans identiteitsbewijs overgelegd, waarop haar Nederlandse nationaliteit stond vermeld, en bovendien was zij al bekend in de systemen van verweerder.

De rechtbank concludeerde dat het ontbreken van een identiteitsdocument niet in de weg had mogen staan aan de behandeling van de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat eiseres recht had op bijstandsverlening vanaf de datum van haar aanvraag op 18 december 2016. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijkheid en billijkheid in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen waar de identiteit van de aanvrager al bekend is bij de overheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/385

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. D. van der Wal),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, verweerder
(gemachtigde: G. Woudstra).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is (met voorafgaand bericht) niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 december 2016 heeft eiseres een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend nadat zij na een relatiebreuk met haar kinderen vanuit Italië naar Nederland is teruggekeerd.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiseres niet binnen de door verweerder gegeven hersteltermijn een geldig identiteitsbewijs en bankafschriften van haar rekeningnummers van de afgelopen drie maanden heeft overgelegd.
1.3.
In bezwaar is eiseres gehoord door de commissie bezwaarschriften Participatiewet (de commissie).
1.4.
Op 13 oktober 2017 heeft de commissie verweerder geadviseerd het bezwaarschrift van eiseres gegrond te verklaren. De commissie heeft hiertoe, voor zover van belang en samengevat, het volgende overwogen. De commissie vindt dat verweerder de identiteit van eiseres reeds op grond van haar inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op 21 november 2016 heeft kunnen vaststellen. Voorts vindt de commissie, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet werk en bijstand (WWB), dat verweerder de identiteit van eiseres op andere wijze had kunnen vaststellen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, anders dan het advies van de commissie, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit tot buiten behandeling stelling van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft aan dit besluit het volgende ten grondslag gelegd. Volgens verweerder is de commissie uitgegaan van een soepele uitleg van de wet, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de oude WWB, terwijl thans onder de PW een gewijzigd artikel 17, derde lid, geldt. In dit artikel 17, derde lid, van de PW staat een limitatieve opsomming van identiteitsbewijzen en op grond van dit artikel is het niet mogelijk de identiteit van eiseres op een andere wijze vast te stellen. Anders dan de commissie heeft gesteld is bij de BRP-inschrijving van eiseres geen gebruik gemaakt van een legitimatiebewijs als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de PW. Het overgelegde Italiaanse identiteitsbewijs kan niet als zodanig worden aangemerkt. Bij de inschrijving in de BRP is de identiteit van eiseres dus niet vastgesteld op de daarvoor voorgeschreven wijze. Voorts kon eiseres redelijkerwijs over een identiteitsdocument beschikken door een nieuwe aan te vragen. Het ontbreken van bankafschriften werpt verweerder eiseres niet langer tegen, maar op grond van het niet overleggen van een geldig identiteitsbewijs heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling kunnen stellen.
3. Eiseres stelt in beroep dat verweerder de bijstandsaanvraag ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld en dat verweerder haar met ingang van de aanvraagdatum een bijstandsuitkering had moeten toekennen. Haar identiteit was toen immers al bij verweerder bekend en verweerder heeft haar identiteit dus op andere wijze dan op grond van artikel 17, derde lid, van de PW kunnen vaststellen. Eiseres heeft een Italiaans identiteitsbewijs overgelegd, waarop haar Nederlandse nationaliteit staat vermeld. Voorts was bij verweerder haar huwelijk en de geboorte van haar oudste kind in Nederland bekend. Eiseres heeft naar aanleiding van het verzoek van verweerder een geldig identiteitsbewijs te overleggen gemeld dat zij geen geld had om dit aan te vragen. Verweerder heeft haar geen voorschot verstrekt waarmee zij een nieuw identiteitsbewijs kon aanvragen. Eiseres heeft uiteindelijk geld geleend voor een nieuw identiteitsbewijs en zij heeft vervolgens met ingang van haar nieuwe aanvraag om bijstandsverlening per 28 februari 2017 een uitkering ontvangen.
3.1.
Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het document waarmee zij van Italië naar Nederland is gereisd een laissez-passer moet zijn geweest en dat dit document bij de inschrijving in de BRP is ingenomen door verweerder.
4. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de PW heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Op grond van artikel 17, derde lid, van de PW stelt het college bij de uitvoering van de PW de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht. Lid 4 van artikel 17 van de PW bepaalt dat een ieder verplicht is aan het college desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
In artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht is het volgende bepaald:
Als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld, worden aangewezen:
1°. een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, b, c, d, e en g, of een Nederlandse identiteitskaart en vervangende Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
2°. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie;
3°. een geldig nationaal, diplomatiek of dienstpaspoort dat is afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de houder de nationaliteit van die andere lidstaat bezit;
5. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag van eiseres buiten behandeling te stellen. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres geen document als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de PW heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had dit feit, gelet op de omstandigheden van het geval, niet in de weg moeten staan aan het in behandeling nemen van de bijstandsaanvraag van eiseres. Eiseres heeft een geldig Italiaans identiteitsbewijs overgelegd, waarop vermeld staat dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Voorts overweegt de rechtbank dat uit het verhandelde ter zitting blijkt dat aan eiseres een laissez-passer is verstrekt. Een laissez-passer wordt, zo overweegt de rechtbank, verstrekt als de Nederlandse nationaliteit is vastgesteld. Bovendien blijkt uit het dossier dat eiseres reeds bekend was in de systemen van verweerder. Gelet op het voorgaande waren de identiteit en de nationaliteit van eiseres voor verweerder bekend ten tijde van de bijstandsaanvraag van eiseres. Het overleggen van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht was in dit geval niet redelijkerwijs nodig voor de uitvoering van de wet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid de aanvraag buiten behandeling te stellen.
5.1.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van eiseres gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door te bepalen dat aan eiseres het recht op uitkering ingevolge de Participatiewet toekomt vanaf 18 december 2016.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat aan eiseres het recht op uitkering ingevolge de Participatiewet toekomt vanaf 18 december 2016;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.002,-;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mr. K. Wentholt en mr. dr. A.M. Klingenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.