ECLI:NL:RBNNE:2018:3162

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
6395454 AR VERZ 17-111
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en beschuldigingen van fraude bij zaalverhuur door conciërge

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting voor Christelijk Voortgezet Onderwijs in Zuid-West Fryslân (CVO) en een conciërge, hierna aangeduid als [verweerder]. CVO had een verzoek ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], waarbij beschuldigingen van fraude rondom de verhuur van zaalruimte in een school werden geuit. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld op basis van getuigenverklaringen en schriftelijke stukken.

De procedure begon met een tussenbeschikking op 20 december 2017, waarin [verweerder] werd toegelaten tot bewijsvoering over de omstandigheden waaronder hij zaalruimte mocht verhuren. Tijdens de getuigenverhoren kwamen verschillende getuigen aan het woord, waaronder [getuige A] en [getuige B], die verklaarden dat er in het verleden afspraken waren gemaakt over de verhuur van zaalruimte aan derden. CVO stelde echter dat [verweerder] niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd en dat er geen toestemming was gegeven voor de verhuur.

De kantonrechter concludeerde dat de beschuldigingen van CVO niet voldoende onderbouwd waren en dat de verwijten aan [verweerder] niet als grondslag voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst konden dienen. De kantonrechter wees het verzoek van CVO af en oordeelde dat de proceskosten voor rekening van CVO kwamen. Dit leidde tot de beslissing dat [verweerder] recht had op een vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1.200,-- voor het salaris van de gemachtigde en € 95,-- voor de getuigen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en transparantie in de omgang met arbeidsovereenkomsten en de gevolgen van beschuldigingen van fraude in een professionele context.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 6395454 AR VERZ 17-111
beschikking van de kantonrechter ex artikel 7:671 lid 1 BW d.d. 1 augustus 2018
inzake
de stichting
Stichting voor Christelijk Voortgezet Onderwijs in Zuid-West Fryslân,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekende partij in de zaak van het verzoek, verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.W. Janse-Velema,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij in de zaak van het verzoek, verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek,
gemachtigden: mr. G.J.P.M. Grijmans.
Partijen zullen hierna CVO en [verweerder] worden genoemd.

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
1.1.
Het verdere procesverloop blijkt uit:
- de tussenbeschikking van 20 december 2017
- de brief van 23 februari 2018 met bijlagen van de zijde van CVO
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [verweerder]
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van CVO
- de conclusie na enquête aan de zijde van [verweerder]
- de conclusie na enquête aan de zijde van CVO.
1.2.
Vervolgens is eindbeschikking bepaald.

2.De verdere beoordeling

in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
2.1.
Bij tussenbeschikking van 20 december 2017, waarvan de inhoud hier als ingelast en herhaald wordt beschouwd, is [verweerder] toegelaten tot bewijs van feiten of omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid, dat en in welke gevallen hij zaalruimte van het Marne College aan derden mocht verhuren en de huuropbrengst alsmede de opbrengst van verkoop van koffie en/of andere dranken en/of versnaperingen aan zichzelf mocht laten uitbetalen.
2.2.
[verweerder] heeft naar aanleiding hiervan als getuigen doen horen zichzelf, alsmede [getuige A] en [getuige B].
2.3.
CVO heeft vijf schriftelijke verklaringen overgelegd. Het betreft verklaringen van [rector 1], [getuige C], [getuige D], [getuige E] en [getuige F]. Verder heeft CVO als getuige doen horen [rector 1] en [getuige D] voornoemd.
2.4.
Alvorens verder te oordelen naar aanleiding van de afgelegde en overgelegde verklaringen eerst nog het volgende. CVO heeft in haar conclusie na enquête, met verwijzing naar de overweging onder 5.18 van de tussenbeschikking van 20 december 2017, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de door [verweerder] overgelegde e-mail van [getuige A] onvoldoende is om als afdoende bewijs te gelden ten voordele van [verweerder], gesteld dat [verweerder] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, onder meer omdat de [getuige A] als getuige niet meer heeft verteld. De kantonrechter overweegt hieromtrent dat hij volgens het bepaalde in artikel 152 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) vrij is in de waardering van het bewijs. Een met inachtneming van de in artikel 177 e.v. Rv bepaalde formaliteiten, ten overstaan van de kantonrechter afgelegde verklaring, waarbij zowel de kantonrechter als partijen aan de desbetreffende getuige vragen hebben kunnen stellen, kan anders gewaardeerd worden dan een door een der partijen in de procedure overgelegd stuk met een verklaring van dezelfde persoon. In die zin treft de stellingname van CVO dan ook geen doel.
2.5.
In het kader van de verdere beoordeling zal de kantonrechter de naar zijn oordeel meest relevante passages uit een aantal van de afgelegde getuigenverklaringen hierna weergeven.
[getuige A], tot 1 januari 2014 werkzaam bij CVO, tot 1 augustus 2012 als sectordirecteur en in die hoedanigheid verantwoordelijk voor facilitaire zaken en leidinggevende van [verweerder], heeft onder meer het navolgende verklaard:
"Het kwam geregeld voor dat er aanvragen van derden kwamen voor het gebruik van schoolruimtes. Gewoonlijk werd de inzet van medewerkers voor dergelijke avonden geregistreerd en zouden daar uren voor moeten worden geschreven. Maar wij hadden het beleid dat er niet te veel overuren mochten ontstaan. (…) Ik heb met de heer [verweerder] afgesproken dat hij zich tot de rector zou wenden voor het maken van een afspraak voor een regeling voor de inzet van facilitaire medewerkers voor incidentele avonden van derden. De reguliere avonddiensten, bijvoorbeeld voor ouderavonden (…) werden vergoed via (over)uren die normaal op de urenstaat van de medewerkers werden bijgeschreven. Het ging echt om een regeling voor incidentele avonden op verzoek van derden die wij als school niet konden weigeren. Ik heb van de rector gehoord dat hij met [verweerder] een regeling had afgesproken. Ook met de voorgangers van [verweerder] waren al dergelijke regelingen afgesproken, want dit probleem speelde al jaren. (…) er was afgesproken dat [verweerder] met de gebruikers een vergoeding zou afspreken voor de inzet van de facilitaire medewerkers op zo'n avond. Die vergoeding zou buiten de schooladministratie blijven. (…) Dit speelde al voor 2010. Deze regeling is ontstaan in de periode dat wijlen de heer [rector 2] rector was en deze regeling is gecontinueerd in de tijd dat de heer [rector 1] rector was."
[getuige B], tot 1 mei 2018 bij CVO werkzaam als docent, in het verleden tevens bestuurslid bij Stichting Boog, heeft onder meer verklaard:
"De Stichting De Boog organiseerde ongeveer tien keer per jaar een theatervoorstelling in Het Marne Theater van Het Marne College. (…) Het mocht de school niks kosten, (…) Ik heb (…) aan de heer [verweerder] gevraagd op die avonden de catering te verzorgen. Dat was ook in samenspraak met de toenmalige rector, de heer [rector 2]. [verweerder] die verzorgde de in- en verkoop van hapjes en drankjes en dat ging buiten de begroting van Het Marne College om. (…) Ik weet van [rector 2] en ook van [rector 1] dat de school geen middelen had om dit soort activiteiten te ondersteunen en dat er daarom naar wegen werd gezocht om deze ondersteuning mogelijk te maken."
[rector 1], die van december 2008 tot en met augustus 2013 rector van het Marne College was, heeft nadat hem de verklaring van [getuige A] was voorgehouden verklaard:
"(…) Mij is het maken van zo'n afspraak niet bekend. Ik weet niet wie er met de rector wordt bedoeld. Dat kan ook meneer [rector 2] zijn geweest. Ik kan mij niet herinneren dat ik door [verweerder] ben benaderd in verband met de inzet van medewerkers voor dergelijke incidentele avonden en ik heb geen afspraak met hem gemaakt. (…) Ik kan slechts verklaren dat ik een dergelijke regeling niet ken. (…) Van de heer [rector 2] heb ik nooit gehoord dat er afspraken waren met de heer [verweerder] en ook heb ik nooit in dossiermappen of andere administratieve bescheiden iets van dergelijke afspraken aangetroffen. (…)
De begroting van verhuur zag op een hele lijst activiteiten. (…) In die begroting was bij mijn weten niet opgenomen het gebruik van de school voor de huisvrouwenvereniging, de stichting Boog of het kerstgala. Als het gebruik om niet betreft staat dat vanzelfsprekend niet in de begroting. Als dat gebruik niet om niet was had het in de exploitatie terug moeten komen. (…)"
[getuige D], vanaf 2008 secretaris van het College van Bestuur van CVO, heeft bij gelegenheid van het getuigenverhoor verklaard dat hij blijft bij een eerder door hem afgelegde en door CVO overgelegde schriftelijke verklaring. In deze schriftelijke verklaring staat onder meer vermeld:
"Op basis van de inventarisatie bij de scholen bleek dat er bij het Marne Collega uitsluitend sprake was van verhuur van sportaccomodaties. (…) Vervolgens heeft ondergetekende expliciet navraag gedaan bij de heer [verweerder] of er geen sprake was van andere verhuuractiviteiten. (…) De heer [verweerder] gaf ondergetekende aan dat dit niet het geval was, aangezien dit niet kostendekkend was, (…)"
Hij heeft verder in enquête verklaard:
"Mijn vraag (…) of er geen andere verhuuractiviteiten (…) plaatsvonden zag niet alleen op reguliere verhuur maar ook op incidentele verhuur of medegebruik. (…) Ik weet niet of de heer [verweerder] dat ook zo heeft begrepen maar ik mag aannemen van wel. (…)
Ik was er niet van op de hoogte dat er een speciale regeling zou gelden voor het incidenteel gebruik van schoolruimte van het Marne College door derden (…)".
In de door CVO overgelegde schriftelijke verklaring van [getuige E], vanaf augustus 2015 direct leidinggevende van [verweerder], staat onder meer:
"In het voorjaar van 2017 hebben diverse besprekingen (…) plaatsgevonden over het verhuurbeleid, (…) Tijdens deze besprekingen is door de heer [verweerder] aangegeven dat er bij het Marne college geen sprake was van incidentele verhuur. (…)
De heer [verweerder] heeft nooit met mij besproken dat er met hem een afspraak zou zijn gemaakt (en hij heeft die afspraak ook nooit met mij gemaakt), dat hij zelf zalen van het Marne college mocht verhuren en de opbrengst voor zich zelf kon houden. De heer [verweerder] heeft mij nooit verteld, dat hij zalen verhuurde aan derden waarvoor hij facturen verzond en geld ontving op zijn eigen rekening."
2.6.
Uit de verklaringen van in het bijzonder [getuige A], maar ook [getuige B], kan worden afgeleid dat een regeling omtrent incidentele zaalverhuur aan derden, waarop [verweerder] zich heeft beroepen, tot stand is gekomen onder toenmalig rector [rector 2]. [verweerder] heeft daaromtrent zelf verklaard dat toen hij in 2003 bij CVO kwam werken, de daar al langer werkende conciërge al rechtstreeks werd betaald voor een huisvrouwenavond en deze verklaring vormt een aanvulling op voornoemde verklaringen.
De door CVO voorgebrachte getuigen en degenen die een schriftelijke verklaring hebben afgelegd hebben verklaard met een dergelijke regeling niet op de hoogte te zijn en/of daarvoor geen toestemming te hebben gegeven, maar dat doet niet af aan de verklaringen van [getuige A] en [getuige B]. De kantonrechter merkt daarbij op dat al degenen die op verzoek van CVO een (mondelinge of schriftelijke) verklaring hebben afgelegd (ruimschoots) later bij CVO in dienst zijn getreden dan het moment vanaf wanneer deze afspraken volgens de verklaringen van [getuige A] en [verweerder] golden, hetgeen maakt dat zij niet vanuit eigen waarneming kunnen verklaren over hetgeen voor hun aantreden heeft plaatsgevonden.
2.7.
De kantonrechter is van oordeel dat hiermee voldoende aannemelijk is gemaakt dat er in het (verdere) verleden afspraken zijn gemaakt op basis waarvan er bij de verhuur van zaalruimte van CVO aan derden voor de inzet van medewerkers van CVO en koffie- en theevoorziening rechtstreeks, buiten de boeken van CVO om, door deze medewerkers met de derden mocht worden afgerekend.
2.8.
Uit de schriftelijke en mondelinge verklaringen van [getuige D] en de schriftelijke verklaring van [getuige E] kan verder worden afgeleid dat het onderwerp van gebruik van zaalruimte door derden in 2016 en 2017 tijdens overleggen aan de orde is geweest. Er is naar het oordeel van de kantonrechter ruimte voor enige twijfel of [verweerder] bij die gelegenheden volledige openheid van zaken heeft gegeven. Beiden hebben verklaard dat [verweerder] heeft aangegeven dat er alleen sprake van verhuur aan derden van sportfaciliteiten. Zijn verklaring dat bij die gelegenheden alleen structurele verhuur aan de orde was omdat het ging om de afweging om al dan niet een avondconciërge aan te stellen, staat niet haaks op de verklaringen van [getuige D] en [getuige E], maar overtuigt naar het oordeel van de kantonrechter niet volledig omdat het voor de hand ligt alle gebruik in de avond- en weekeinduren bij een dergelijke afweging te betrekken.
2.9.
CVO heeft [verweerder] met betrekking tot de verhuur van zaalruimte zware verwijten gemaakt en haar primaire ontbindingsgrond daar (mede) op gebaseerd. Op grond van het voorgaande moet echter worden geoordeeld dat de zaken veel minder zwart/wit liggen dan door CVO is voorgespiegeld en de aan het adres van [verweerder] gemaakte verwijten zijn dan ook niet terecht. De kantonrechter is gelet hierop van oordeel dat deze verwijten dan ook geen grondslag voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst kunnen vormen.
Met betrekking tot de overige aan [verweerder] gemaakte verwijten is reeds geoordeeld in de tussenbeschikking van 20 december 2017.
2.10.
De subsidiair aangevoerde grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst is eveneens gebaseerd op de [verweerder] verweten gedragingen. Dat kan, gelet op hetgeen hierboven en in de tussenbeschikking van 20 december 2017 is overwogen, eveneens niet tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst leiden. Voor zover het betreft het niet geven van volledige openheid omtrent de incidentele zaalverhuur (2.8 hierboven) is de kantonrechter van oordeel dat dit onvoldoende duidelijk is geworden om als grond voor het aannemen van een verstoorde arbeidsrelatie te kunnen gelden.
2.11.
Alles overziende is de kantonrechter dan ook van oordeel dat het verzoek van CVO dient te worden afgewezen.
2.12.
Dit brengt mee dat het (subsidiaire) tegenverzoek van [verweerder] tot toekenning van een transitievergoeding geen beoordeling behoeft.
2.13.
CVO zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 1.200,-- wegens salaris gemachtigde en € 95,-- wegens taxe getuigen.
3. De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
wijst het verzoek van CVO af;
3.2.
veroordeelt CVO in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 1.200,-- wegens salaris gemachtigde en € 95,- wegens taxe getuigen;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018 door
mr. A. van der Meer, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c: 324.