ECLI:NL:RBNNE:2018:3089

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
2 augustus 2018
Zaaknummer
LEE 18/1747 en LEE 18/1748
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd wegens het ontbreken van inspectiecertificaat brandmeldinstallatie in appartementencomplex

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Vereniging van Eigenaars Ostrea en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ameland. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de Vereniging van Eigenaars is opgelegd wegens het ontbreken van een inspectiecertificaat voor de brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie in een appartementencomplex. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen het bestreden besluit van de gemeente.

De gemeente had op 30 januari 2018 een last onder dwangsom opgelegd, waarbij de Vereniging van Eigenaars werd verplicht om binnen 12 weken het inspectiecertificaat te overleggen, met een dwangsom van € 10.000,- per dag bij niet-naleving. De Vereniging van Eigenaars heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft eerder het primaire besluit geschorst en op 30 mei 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 26 juli 2018 is vastgesteld dat er geen nader onderzoek nodig was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit 2012, omdat het appartementencomplex niet als logiesgebouw kan worden gekwalificeerd. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de gemeente het griffierecht en de proceskosten aan de Vereniging van Eigenaars moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1747 en LEE 18/1748
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 augustus 2018 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
Vereniging van Eigenaars Ostrea, te Nes, verzoekster
(gemachtigde: mr. F. Postma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ameland, verweerder
(gemachtigde: mr. P. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens het ontbreken van het verplichte inspectiecertificaat van de in [het complex] wettelijk voorgeschreven en aanwezige brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie in de zin van artikel 6.20, zesde lid, en artikel 6.23, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012. Verzoekster dient bovengenoemde overtredingen van het Bouwbesluit 2012 binnen 12 weken na verzenddatum primair besluit te beëindigen onder verbeurte van een dwangsom van
€ 10.000,- per dag met een maximum van € 200.000,-.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 6 april 2018 het primaire besluit geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 30 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [gemachtigde] Namens verweerder is mr. P. de Jong verschenen. Tevens is verschenen de heer [gemachtigde] van de brandweer Fryslân.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verweerder heeft een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat verzoekster het verplichte inspectiecertificaat van de in [het complex] wettelijk voorgeschreven en aanwezige brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie in de zin van artikel 6.20, zesde lid en artikel 6.23, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 dient te overleggen onder verbeurte van een dwangsom bij gebreke daarvan.
3. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, in afwijking van de adviescommissie bezwaarschriften, de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat gezien de omvang en het beoogde en feitelijke gebruik van het appartementencomplex, in combinatie met het doel van een brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie (BMI) en de systematiek van het Bouwbesluit 2012 er voor het bepalen van de aan te brengen voorzieningen en te treffen maatregelen uit moet worden gegaan van het geheel. Hoewel er wettelijk gezien wellicht geen sprake is van een logiesgebouw, dient [het complex] objectief gezien wel als zodanig gekwalificeerd te worden. Dit leidt er toe dat, hoewel uit een letterlijke interpretatie van de definities uit het Bouwbesluit 2012 volgt dat er geen brandmeldinstallatie en ontruimingsinstallatie op grond van bijlage I van het Bouwbesluit 2012 is vereist, het uit veiligheidsoverwegingen toch noodzakelijk en wenselijk is het Bouwbesluit 2012 ruimer te interpreteren en een BMI verplicht te stellen. De gemeente pleit voor een meer risicogerichte interpretatie van het begrip logiesgebouw uit het Bouwbesluit 2012. Nu daarom het verplicht gestelde inspectiecertificaat niet kan worden overgelegd, is er sprake van een overtreding op basis waarvan een dwangsom kan worden opgelegd.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een logiesfunctie in een logiesgebouw in de zin van artikel 7, onder b, van bijlage 1, van het Bouwbesluit 2012 zodat artikel 6.20, zesde lid en artikel 6.23, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing zijn. Dit betekent volgens verzoekster dat een wettelijke grondslag voor het opleggen van een last onder dwangsom ontbreekt.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het gaat om een appartementencomplex met 78 appartementen, waarbij de appartementen in eigendom zijn verkregen door de leden van verzoekster. De appartementen zijn zelfstandig, maar delen gangen, trappen en liften om naar de appartementen te komen. Het complex bestaat uit 5 verschillende clusters. Een zeer groot aantal heeft direct toegang tot het terrein. Daarnaast is er sprake van een functionerende brandalarminstallatie, inclusief noodverlichting en zijn alle appartementen voorzien van rookmelders. Alle appartementen zijn tevens 60 minuten brandwerend. In het appartementencomplex zijn er circa 15 appartementen die permanent bewoond worden en de overige appartementen hebben een recreatieve gebruiksfunctie. Het permanent bewonen van de appartementen is niet toegestaan ingevolge de Verordening Romte Fryslan en het vigerende bestemmingsplan “Strandweg Nes e.o. 1995”, maar wordt tot nu toe gedoogd door verweerder.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient bij de beoordeling of het gebouw in gebruik is als een logiesgebouw uit te worden gegaan van het feitelijk gebruik. Tussen partijen is niet in geschil dat er thans sprake is van een combinatie van woon- en logiesfunctie. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het gebouw of een gedeelte daarvan niet is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute, zodat om die reden geen sprake is van een logiesgebouw in de zin van artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012. Het Bouwbesluit 2012 definieert logiesgebouw namelijk als een gebouw of gedeelte van een gebouw, waarin meer dan een logiesverblijf ligt, dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute.
7. Er is daarom geen sprake van een in de zin van artikel 7, onder b, van bijlage 1 van het Bouwbesluit 2012 aangewezen geval waarin een certificaat ingevolge artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit is aangewezen. Gelet op de opgenomen definitie van logiesgebouw in het Bouwbesluit 2012 en de toelichting hiervan in de Nota van toelichting dient een logiesgebouw aangewezen te zijn op een gezamenlijke verkeersroute. Hiervan is in het onderhavige geval niet gebleken en dit is ook niet betwist door partijen. Dit maakt dat er geen sprake is van een logiesgebouw en daarmee is het appartementencomplex ook niet aangewezen op een brandinstallatie in de zin van artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012. Gelet op het feit dat er geen gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 6.20, zesde lid, van het Bouwbesluit 2012 is aangewezen, volgt hieruit dat artikel 6.23, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012 evenmin van toepassing is. Verweerder heeft in dit kader nadrukkelijk bepleit dat vanuit veiligheidsoverwegingen een meer risicogerichte benadering is aangewezen en dat niet enkel gekeken moet worden naar de regels, maar uitgegaan moet worden van de aanwezige risico’s. Hoewel de voorzieningenrechter begrip heeft voor het standpunt van verweerder en de verantwoordelijkheid die wordt gevoeld voor de veiligheid van de gebruikers en bewoners van het appartementencomplex, ziet de voorzieningenrechter geen ruimte voor het standpunt van verweerder dat de letterlijke tekst van het Bouwbesluit 2012 moet worden losgelaten en een risicogerichte interpretatie aangewezen is op grond van de onderliggende regelgeving.
9. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een overtreding van artikel 6.20, zesde lid, en artikel 6.23, vierde lid, van het Bouwbesluit 2012, zodat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom vanwege het overtreden van het Bouwbesluit 2012.
10. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van 30 maart 2018. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
11. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde bestreden besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 676,-- aan verzoekster te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.503,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.E. Melissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor -zover daarbij is beslist op het beroep- binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.