ECLI:NL:RBNNE:2018:2993

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
27 juli 2018
Zaaknummer
(KL) 6508094 \ CV EXPL 17-11299 (E)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een notaris bij een vaststellingsovereenkomst en dwaling

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een notaris in het kader van een vaststellingsovereenkomst tussen eiseres [A] en gedaagde notaris [B]. Eiseres vordert betaling van een bedrag van € 12.910,75, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, op grond van een vermeende miscalculatie door de notaris bij de uitbetaling van een in depot gehouden koopsom van de voormalige echtelijke woning. De procedure is gestart na een echtscheiding tussen [A] en [C], waarbij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in 2014 heeft geoordeeld dat [C] aan [A] een bedrag van € 225.800,64 dient te betalen. Na de verkoop van de woning door [C] en de daaropvolgende levering, heeft de notaris de vordering van [A] op [C] berekend en een bedrag van € 185.340,00 vastgesteld dat aan [A] moest worden uitbetaald. Eiseres stelt dat de notaris een fout heeft gemaakt in de berekening, waardoor zij een lager bedrag heeft ontvangen dan waar zij recht op had. De notaris betwist deze claim en stelt dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarbinnen de partijen overeenstemming hebben bereikt over het uit te betalen bedrag. De kantonrechter oordeelt dat er geen sprake is van een beroepsfout van de notaris en dat de vordering van [A] moet worden afgewezen. De rechter wijst erop dat [A] akkoord is gegaan met de uitbetaling en dat dit akkoord niet kan worden herroepen op basis van dwaling, aangezien [A] zelf een andere rekenmethode volgde. De vordering van [A] wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 6508094 \ CV EXPL 17-11299

vonnis van de kantonrechter d.d. 31 juli 2018

inzake

[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. G.W. Breuker,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOTARISPRAKTIJK [B] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. B. Korvemaker,
Partijen zullen hierna " [A] " en " [B] " worden genoemd.

Procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek,
- de akte van [A] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

Motivering

De feiten
2.1.
[A] is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [C] (hierna te noemen: [C] ). Bij beschikking van 12 juli 2006 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 20 oktober 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
[A] en [C] hebben nadien onder meer geprocedeerd over de afwikkeling van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding en de vraag of de (waarde van de) aan [C] in eigendom toebehorende echtelijke woning (hierna te noemen: de woning), gelegen aan de [adres echtelijke woning] , (volledig) tot het verrekenplichtig privévermogen van [C] behoort.
2.3.
In de procedure tussen [A] en [C] over het verrekenbeding heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep eindbeschikking gewezen. Het gerechtshof heeft in zijn beschikking van 12 augustus 2014 onder meer geoordeeld dat de waarde van de woning van [C] op grond van de huwelijkse voorwaarden tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend en dat [C] aan [A] uit dien hoofde een bedrag van
€ 195.606,36 dient te betalen. Voorts heeft het gerechtshof geoordeeld dat [C] ook nog een bedrag van € 30.196,28 dient te voldoen ter zake van verrekening, zodat [C] in totaal een bedrag van € 225.800,64 aan [A] verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 26 juli 2010. Ten slotte heeft het gerechtshof geoordeeld dat [A] aan [C] een gebruiksvergoeding moet betalen ter zake van het gebruik van de voormalige echtelijke woning over de periode van 20 oktober 2006 tot 8 januari 2010, ten bedrage van € 1.739,20 per maand. Dit betreft in totaal een bedrag van € 67.155,56. Hierover is geen wettelijke rente toegewezen.
2.4.
[C] heeft de woning verkocht voor een bedrag van € 290.000,00.
2.5.
Tussen [C] als eiseres en [A] als gedaagde heeft een kort geding ten overstaan van de voorzieningenrechter van deze rechtbank over de opheffing van een door [A] ten laste van [C] gelegd conservatoir (verhaals)beslag op de voormalige echtelijke woning plaatsgevonden. Bij vonnis van 13 augustus 2015 heeft de voorzieningenrechter dit beslag opgeheven per datum levering van de voormalige echtelijke woning. In zijn vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
(…)
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de - inmiddels vaststaande - vordering die [A] op [C] heeft neerkomt op een bedrag van € 158.645,08, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2010 en dat deze vordering ruimschoots uit de verkoopopbrengst van de woning van € 290.000,00 kan worden voldaan.
2.6.
De levering van de woning heeft op of omstreeks 28 september 2015 plaatsgevonden.
2.7.
De eigendomsoverdracht van de woning is verzorgd door de bij [B] werkzame [D] (hierna: [D] ). Na de overdracht van de woning moest de vordering van [A] op [C] worden betaald uit de koopsom die bij [B] in depot was gestort.
2.8.
[D] heeft [A] bij brief van 28 september 2015 als volgt bericht:
"Zoals bekend is aan u blijkens vonnis de dato 13 augustus 2015 een vordering toegekend op mevrouw [C] groot Euro 158.645,08, te vermeerderen met wettelijke rente te verminderen met de proceskosten van mevrouw [C] ad Euro 1.197,15.
In verband met het vorenstaande doe ik u bijgaand de berekening toekomen met betrekking tot uw vordering inclusief de wettelijke rente(n) per 29 september a.s. (…)
2.9.
De bij de brief van [D] behorende berekening van de vordering van [A] luidt als volgt:

Wettelijke consumentenrente

Vanaf 01-01-2010 3%
Vanaf 01-07-2011 4%
Vanaf 01-07-2012 3%
Vanaf 01-01-2015 2%
De vordering bedroeg op 26-07-2010 € 158.645,08. Op de vordering is samengestelde rente van toepassing.

2010.

Op basis van 159 dagen in 2010 bedraagt de vordering vermeerderd met de rente van 3% per ultimo 2010 € 160.701,07.

2011.

Tot en met 30-6-2011 zijn 181 dagen en een rente van 3% van toepassing. De vordering bedraagt per
30-6-2011 € 163.073,96. Vanaf 01-07-2011 zijn 184 dagen en een rente van toepassing van 4%.
Ultimo 2011 bedraagt de vordering € 166.330,27.

2012.

Tot en met 30-06-2012 zijn 182 dagen en een rente van 4% van toepassing. De vordering bedraagt per 30-06-2012 € 169.606,10. Vanaf 01-07-2012 zijn 184 dagen en een rente van toepassing van 3%.
Ultimo 2012 bedraagt de vordering € 172.415,28.

2013.en 2014

Voor 2013 en 2014 is een rente van toepassing van 3%. De vordering is op basis van 2 x 365 dagen per ultimo 2014 aangegroeid tot € 182.628,93.

2015.

Op basis van 272 dagen in 2015 en de rente van 2% bedraagt de vordering per 29-09-2015
€ 185.343,99.
2.10.
Tussen (de advocaat van) [A] en de advocaat van [B] is na de levering van de woning gecorrespondeerd over de omvang van het aan [A] uit het depot te betalen bedrag.
- een brief van de advocaat van [B] aan [A] d.d. 16 oktober 2015:
"(…) Uit de genoemde beschikking volgt dat u een vordering op mevrouw [C] heeft ten bedrage van
€ 225.800,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2010. In dezelfde beschikking bent u echter ook veroordeeld tot betaling van een bedrag aan mevrouw [C] ; het beloop van die vordering bedraagt € 67.155,56. Over die vordering loopt geen wettelijke rente, althans bij de genoemde beschikking is geen verplichting tot betaling van wettelijke rente opgelegd. Verrekening levert een vordering van u (op mevrouw [C] ) op van € 158.645,08, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 juli 2010.
Laatstgenoemd bedrag is ook genoemd in het vonnis van de Voorzieningenrechter te Leeuwarden d.d. 13 augustus 2015.
Onder gelijktijdige opheffing van het beslag is de woning van mevrouw [C] op 28 september 2015 geleverd aan de koper. Op dat moment bedroeg uw vordering, inclusief rente € 185.342,44. Dat bedrag dient aan u te worden betaald.
Uitbetaling heeft nog niet plaatsgevonden, maar dat ligt niet aan [B] of aan mevrouw [C] . U weigert het bedrag te ontvangen (op een bankrekening).
(…)
Gelet op het voorgaande is het aan u uit te betalen bedrag gefixeerd op € 185.142,44. Indien u het daarmee niet eens bent, kan [B] niet tot betaling overgaan. Uitbetaling van een hoger bedrag zou kunnen leiden tot een bekorting van de rechten van mevrouw [C] , en die verantwoordelijkheid wenst [B] niet te nemen. (…)"
- een brief van de advocaat van [A] , mr. Schuurmans, aan de advocaat van [B] van 9 november 2015:
"Ik refereer aan het telefonisch onderhoud van zo even. Naar aanleiding daarvan bevestig ik u het volgende.
Cliënt [A] heeft een vordering op mevrouw [C] waaromtrent laatstelijk bij arrest van het Hof Leeuwarden/Arnhem is beslist.
In dier voege bedoel ik dat mijn cliënt uit dit vonnis € 185.340,-- te vorderen heeft van mevrouw [C] en niet meer maar ook niet minder.
In verband daarmee verzoek ik u thans notaris [B] te bewegen dat er uitbetaald wordt."
Het standpunt van [A]
3.1.
vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [B] veroordeelt: (a) tot betaling aan [A] van een bedrag van € 12.910,75, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 28 september 2015 tot en met de dag der algehele voldoening, eveneens te vermeerderen met een bedrag van € 904,11 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans zodanig anders als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren; (b) in de kosten van het geding, waaronder de nakosten.
3.2.
[A] legt - samengevat - aan zijn vorderingen het volgende ten grondslag.
In de berekening van [D] zit een miscalculatie. [D] heeft namelijk de vordering van [C] op [A] afgetrokken van de vordering van [A] op [C] (€ 225.800,84 - € 67.155,56 = € 158.645,08) en over dit bedrag wettelijke rente berekend, met als resultaat dat de vordering van [A] op [C] inclusief rente € 185.142,44 zou bedragen. Wat daarentegen had moeten gebeuren, is dat eerst de wettelijke rente had moeten worden berekend over de vordering van [A] op [C] tot en met 28 september 2015, de datum van levering van de woning, en dat van het daaruit voortvloeiende totaalbedrag de vordering van [C] op [A] had moeten worden afgetrokken. Als [D] deze calculatie had gemaakt, dan had hij geconcludeerd dat er uit het depot nog een bedrag van € 196.629,19 aan [A] uitgekeerd had moeten worden.
3.3.
De stelling van [B] dat [C] haar vordering op [A] heeft kunnen verrekenen, is onjuist, aangezien er geen verklaring strekkende tot verrekening is geweest, zodat de rente op de gehele vordering van [A] is blijven lopen, totdat de kwestie in 2015 werd afgewikkeld.
3.4.
De miscalculatie van [D] is als een beroepsfout aan te merken, waarvoor [B] op grond van artikel 6:170 jo. 6:171 BW aansprakelijk is. Door deze beroepsfout heeft [A] schade geleden. De schade bedraagt € 12.910,75, zijnde het verschil tussen de hiervoor genoemde calculaties.
3.5.
[A] erkent dat mr. Schuurmans namens hem akkoord is gegaan met de
calculatie van [D] . Van een vaststellingsovereenkomst is volgens [A] echter geen sprake. Het akkoord van mr. Schuurmans is niet gegeven met het oog op beëindiging of voorkoming van onzekerheid of een geschil, maar om te voorkomen dat [B] het bedrag van € 185.142,44 onder zich zou houden. Voorts kan [B] zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet beroepen op een akkoord dat een gevolg is van zijn eigen fout. Bij het geven van genoemde akkoordverklaring heeft [A] bovendien gedwaald; hij is afgegaan op onjuiste inlichtingen van [B] en diens advocaat (de onjuiste calculatie). [A] beroept zich op vernietiging van de onder invloed van die onjuiste inlichtingen tot stand gekomen verklaring. Om die reden kan [A] niet aan de akkoordverklaring worden gehouden.
Het standpunt van [B]
4.1.
[B] betwist dat [D] een onjuiste calculatie zou hebben gemaakt. Van een beroepsfout is aldus geen sprake. [D] heeft als volgt geredeneerd. De vordering van [C] op [A] had in juli 2010 haar volle omvang al bereikt; de laatste periodieke termijn was in januari 2010. Over het totaalbedrag of de periodieke termijnen was geen wettelijke rente verschuldigd. Op 26 juli 2010, de dag waarop rente ging lopen over de vordering van [A] op [C] , kon de gehele vordering van [C] op [A] worden verrekend. Verrekening heeft terugwerkende kracht. Rechtsgevolg van de verrekening is dat geen rente (meer) verschuldigd is vanaf het moment waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. Daarmee resteerde een vordering van [A] op [C] van
€ 185.342,44, en over die (restant)vordering ging de wettelijke rente lopen vanaf 26 juli 2010.
4.2.
Ook al zou de calculatie van [D] onjuist zijn, dan nog heeft [A] geen vordering op [B] . De advocaat van [A] heeft in de buitengerechtelijke correspondentie onomwonden laten weten dat [A] recht had op uitbetaling van een bedrag van € 185.340,00. Daarmee is sprake van een vaststellingsovereenkomst. Partijen hebben hun geschil beslecht met de vaststelling dat [A] recht had op een bedrag van € 185.340,00. Daarop kan [A] nu niet meer terugkomen. Het door [A] ter zake gedane beroep op dwaling gaat niet op. In geval van een vaststellingsovereenkomst, waarin een verschil van mening over een rekenmethode centraal staat, kan later niet worden gesteld dat er op basis van onjuiste inlichtingen een bepaalde rekenmethode is gevolgd. Dit klemt te meer, nu [A] destijds werd bijgestaan door een advocaat.
De beoordeling van het geschil
5.1.
Voor [B] geldt een bijzondere zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat [B] ten opzichte van zijn cliënt de zorgvuldigheid in acht moet nemen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Indien [B] deze zorgplicht schendt, dan schiet hij (toerekenbaar) tekort in de nakoming van de tussen hem en de cliënt bestaande opdrachtovereenkomst - er is dan sprake van een beroepsfout - en dient hij de daardoor veroorzaakte schade aan de cliënt te vergoeden. [B] is voor beroepsfouten van zijn medewerkers eveneens aansprakelijk, op grond van artikel 6:170 BW.
5.2.
In het onderhavige geval, waarin [B] belast was met de uitvoering van een overeenkomst met betrekking tot koop en levering van een onroerende zaak én de daarmee samenhangende uitbetaling van de in depot gestorte koopsom van de voormalige echtelijke woning aan de ex-echtelieden, had [B] onder meer tot taak om zorg te dragen voor een uitkering aan de ex-echtelieden uit het depot in overeenstemming met hetgeen hen rechtens toekwam.
5.3.
[A] baseert zijn vorderingen op een beroepsfout van [B] , in die zin dat [B] bij de berekening van hetgeen de ex-echtelieden rechtens toekwam een miscalculatie heeft gemaakt, waardoor [A] een lagere uitkering uit het depot ontving dan hem rechtens toekwam. De kantonrechter zal in het midden laten of er in dezen inderdaad sprake was van een dergelijke beroepsfout, nu hierna geoordeeld wordt dat [A] en [B] een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten omtrent het aan [A] uit te keren bedrag uit het zich onder [B] bevindende depotbedrag. Daartoe is het volgende redengevend.
5.4.
Artikel 7:900 lid 1 BW definieert een vaststellingsovereenkomst als een overeenkomst waarbij partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan binden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.
5.5. (
De advocaten van) [A] en [B] hebben buiten rechte gecorrespondeerd over de kwestie van (de hoogte van) het aan [A] toekomende depotbedrag, aangezien zij daarover van mening verschilden. De brief van de advocaat van [B] van 16 oktober 2015 vermeldt als berekening dat [A] na verrekening van de aan hem (€ 225.800,64) en [C] (€ 67.155,56) toekomende bedragen een bedrag van
€ 158.645,08 toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 26 juli 2010. Ten tijde van de levering van de woning op 28 september 2015 bedroeg de vordering van [A] , aldus genoemde brief, € 185.342,44. Verderop in deze brief wordt daaraan nog toegevoegd dat de vordering van [A] op € 185.342,44 is gefixeerd. De advocaat van [A] heeft hierop gereageerd bij brief van 9 november 2015, waarin hij meldt dat zijn cliënt uit hoofde van het arrest van het gerechtshof € 185.340,- te vorderen heeft van [C] ,
niet meer, maar ook niet minder, en dat [B] wordt verzocht om uit te betalen. Daarmee zijn [A] en [B] , in hun onderlinge rechtsverhouding, ter beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, overeengekomen dat [B] uit het depot een (finaal) bedrag van € 185.340,00 zou overmaken aan [A] . [A] is in beginsel dan ook aan deze vaststellingsovereenkomst gebonden.
5.6.
[A] heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van dwaling tot stand gekomen is, omdat hij van de foutieve calculatie van [B] is uitgegaan bij zijn akkoordverklaring. Dit beroep op dwaling snijdt echter geen hout.
De kantonrechter overweegt in dit kader allereerst dat de rechter de dwalingsregeling van artikel 6:228 BW in geval van een vaststellingsovereenkomst met terughoudendheid dient toe te passen; partijen kunnen in beginsel geen beroep doen op dwaling ter zake van hetgeen waarover werd getwist en onzekerheid bestond (HR 15 november 1985, LJNAC4400). [A] had naar het oordeel van de kantonrechter bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst geen onjuiste voorstelling van zaken, aangezien hij zelf een andere rekenmethode volgde dan [B] , die op een hoger uit te keren bedrag uit het depot uitkwam.
De omstandigheid dat [A] buiten rechte akkoord is gegaan met de finale (lagere) uitbetaling van een bedrag uit het depot, waarover partijen eerder twistten, komt voor zijn eigen rekening en risico. Dit klemt te meer nu [A] destijds werd bijgestaan door een advocaat. Indien [A] meende dat hij recht had op een hogere uitbetaling uit het depot, had hij zijn advocaat niet namens hem akkoord moeten laten gaan met het uiteindelijk overeengekomen bedrag van € 185.340,00. [A] kan derhalve aan zijn akkoordverklaring worden gehouden.
5.7.
Gelet op het vorenstaande heeft [B] aan [A] uitgekeerd hetgeen hem rechtens - krachtens de vaststellingsovereenkomst tussen hen - toekwam, het bedrag van
€ 185.340,00. Aldus heeft [B] de zorgplicht betracht die in de gegeven omstandigheden van hem mocht worden verwacht en is er dus geen sprake van een beroepsfout waarvoor [B] aansprakelijk is. De vordering van [A] zal daarom worden afgewezen.
5.8.
[A] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld, aan de zijde van [B] vastgesteld op € 600,00 (2 punten x € 300,00) aan salaris gemachtigde.
6. BESLISSING
De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen van [A] af;
6.2.
veroordeelt [A] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [B] vastgesteld op € 600,00;
6.3.
verklaart het vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. R. Giltay, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 juli 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 520