In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 12 juli 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft zes verdachten veroordeeld, waarbij de hoofdverdachte als leider van de organisatie fungeerde en de anderen verschillende ondersteunende rollen vervulden. De organisatie was actief in de handel van cocaïne en had een grote klantenkring, met tientallen transacties per dag. De opgelegde gevangenisstraffen varieerden van 14 maanden tot 48 maanden, afhankelijk van de rol van de verdachte in de organisatie. Daarnaast is er wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen, variërend van € 6.360,00 tot € 320.068,00.
De officier van justitie had op 29 mei 2018 gevorderd dat de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 24.400,00. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op observaties en telefoontaps, waaruit bleek dat de veroordeelde gedurende een periode van 699 dagen actief was in de cocaïnehandel. De verdediging heeft betoogd dat de vordering tot ontneming afgewezen moest worden, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 27.960,00 en de veroordeelde verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag.
De rechtbank heeft in haar beoordeling de relevante wetsartikelen, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegepast en geconcludeerd dat de veroordeelde niet in aanmerking kwam voor matiging van de ontneming op basis van draagkracht, aangezien niet aannemelijk was dat hij in de toekomst niet zou kunnen betalen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.