ECLI:NL:RBNNE:2018:2809

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
C/17/161685 / KG ZA 18-142
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overdracht van fosfaatrechten in kort geding met betrekking tot in-/uitscharing van jongvee

In deze zaak vordert eiser, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, de overdracht van fosfaatrechten die verbonden zijn aan jongvee dat hij in 2015 bij gedaagden heeft uitgeschaard. De vordering is ingesteld in kort geding, waarbij eiser stelt dat hij recht heeft op de fosfaatrechten omdat het jongvee op 2 juli 2015 bij gedaagden stond geregistreerd. Gedaagden, die de fosfaatrechten hebben ontvangen, weigeren echter om deze over te dragen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de overdracht van de fosfaatrechten, omdat hij anders in de problemen kan komen met de fosfaatproductie en mogelijk boetes kan krijgen. De rechter stelt vast dat de peildatum van 2 juli 2015 willekeurig is gekozen en dat de fosfaatrechten in beginsel toekomen aan de houder van de dieren op die datum, in dit geval gedaagden. Echter, gezien de omstandigheden en de korte duur van de inscharing, oordeelt de voorzieningenrechter dat een herverdeling van de fosfaatrechten op basis van de redelijkheid en billijkheid gerechtvaardigd is. De rechter wijst de vordering van eiser toe, waarbij gedaagden wordt opgedragen om een deel van de fosfaatrechten over te dragen aan eiser, en legt een dwangsom op voor het geval gedaagden hieraan niet voldoen. Tevens worden de proceskosten aan gedaagden opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/161685 / KG ZA 18-142
Vonnis in kort geding van 18 juli 2018
in de zaak van
de maatschap
[eiser],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A.J. Roos te Wolvega,
tegen
1. de maatschap
[gedaagde sub 1]
gevestigd te [woonplaats],
en haar vennoten,
2.
[gedaagde sub 2],
3.
[gedaagde sub 3],
4.
[gedaagde sub 4],
allen wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. P. Sipma te Drachten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 juni 2018,
  • de mondelinge behandeling van 6 juli 2018,
  • de pleitnota's van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een melkveebedrijf te [woonplaats].
2.2.
Omstreeks 1 juli 2015 tot en met 22 september 2015 heeft [eiser] 23 stuks jongvee ouder dan 1 jaar uitgeschaard bij [gedaagden], op basis van een mondeling gesloten overeenkomst tot in-/uitscharing. Gedurende die periode stond het jongvee van [eiser] op naam van inschaarder [gedaagden] geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R systeem) van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). In de periode voor en na de uitscharing verbleef het jongvee in 2015 op het bedrijf van [eiser].
2.3.
In verband met het terugdringen van de fosfaatproductie door de Nederlandse melkveehouderij is met ingang van 1 maart 2017 in werking getreden de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 16 februari 2017, nr. WJZ/17023701, houdende de invoering van de verplichting tot betaling van een geldsom (Regeling fosfaatreductieplan 2017), gepubliceerd in de Staatscourant van 17 februari 2017, nr. 9915 en nadien gewijzigd. Op basis van deze Regeling moesten agrariërs hun melkveestapel in 2017 afbouwen tot een bepaalde omvang, waarbij de referentiehoeveelheid op 2 juli 2015 leidend was. Artikel 11 lid 1 van deze Regeling luidt:
Indien een houder aantoont dat hij op 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 naar een inschaarder zijn gegaan, op 2 juli 2015 door die inschaarder werden gehouden en die uiterlijk op 31 december 2015 zijn teruggekomen op het bedrijf van de houder, kan de minister wanneer hiervoor door de houder uiterlijk voor 15 april 2017 een verzoek is ingediend zijn referentieaantal verhogen in de periode 1 en 5 mits, in het geval de inschaarder producent is van koemelk bestemd voor consumptie of verwerking, deze aantoonbaar instemt met verlaging van zijn referentieaantal in die perioden.
2.4.
Per 1 januari 2018 is de gewijzigde Meststoffenwet in werking getreden. De voor deze zaak relevante bepalingen van deze wet luiden als volgt:
artikel 21b lid 1:
Het is een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De productie van dierlijke meststoffen door melkvee wordt forfaitair vastgesteld overeenkomstig de regels, bedoeld in artikel 35.
artikel 23 lid 3:
Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
artikel 23 lid 5:
Indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, wordt het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.
artikel 25:
Een productierecht kan, onder welke titel dan ook, overgaan naar een ander bedrijf, overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf en artikel 32.
2.5.
In de 'Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van
15 december 2017, nr. WJZ / 17177092, tot vaststelling van de datum waarvoor een landbouwer zich kan melden voor verhoging van het op een bedrijf rustende fosfaatrecht', Staatscourant 2017, nr. 69891, is bepaald dat de melding als bedoeld in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet kan worden ingediend tot 1 april 2018. In dat geval wordt niet een korting van 10% toegepast op de krachtens genoemde bepaling over te hevelen fosfaatrechten.
Na 1 april 2018 geldt voor de overdracht van fosfaatrechten een wettelijke korting van 10%.
2.6.
De Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstuk 34532 nr. 3) vermeldt onder 4.4. onder meer:
Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. Bedrijven krijgen een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 – de datum waarop de introductie van het fosfaatrechtenstelsel aan de Tweede Kamer is aangekondigd – en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee, beide volgend uit de Meststoffenwet (bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Groei van de veestapel die na 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden, wordt niet vertaald in fosfaatrechten. Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.
Wat betreft het begrip «houden van dieren», dat wordt gebruikt in de verbodsbepaling, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam.
2.7.
Artikel 23 lid 5 is in de Meststoffenwet gekomen naar aanleiding van een amendement van de leden Dik-Faber en Geurts. De toelichting op dit amendement luidt:
Dit amendement regelt dat de boeren die gezamenlijk overeenkomen dat zij de fosfaatrechten willen herverdelen vanwege uitgeschaard vee, daartoe gefaciliteerd worden. Dit kan eenvoudigweg via een formulier bij RvO.
Van belang is dat bij deze incidentele overdracht van fosfaatrechten geen afroming plaatsvindt. Dit is in dit amendement als volgt geregeld. Het fosfaatrecht van de landbouwer die melkvee had uitgeschaard bij toekenning wordt verhoogd. Om te voorkomen dat dit leidt tot toekenning van teveel fosfaatrechten, wordt tegelijkertijd het fosfaat van de inscharende landbouwer verlaagd. Dit sluit aan bij verhoging van het fosfaatrecht bij overname van een beëindigd bedrijf (artikel 23, vierde lid).
De partij waarnaar het melkvee wordt uitgeschaard zal in de regel gewoon een bedrijf zijn (waar formeel een landbouwer in de zin van de Meststoffenwet voor verantwoordelijk is). Ook terreinbeherende organisaties kunnen via deze weg fosfaatrechten overdragen als zij dat wensen als gevolg van inscharing.
2.8.
Op de referentiedatum 2 juli 2015 had [eiser] 23 stuks jongvee ouder dan 1 jaar bij [gedaagden] uitgeschaard. Hieraan is 496,8 kilogram fosfaat verbonden.
2.9.
Voor de overdracht van de fosfaatrechten aan de eigenaar vanaf 1 januari 2018 verlangt RvO een verklaring van zowel de in- als uitschaarder, waarin de inschaarder akkoord gaat met de overdracht van de fosfaatrechten aan de uitschaarder. Voor de overdracht moeten beide partijen inloggen in de digitale omgeving 'mijn RVO'.
2.10.
Bij brief van 23 maart 2018 heeft [eiser] [gedaagden] gevraagd mee te werken aan de overdracht van de fosfaatrechten, die aan hem zijn toegekend op grond van het op 2 juli 2015 door [eiser] bij [gedaagden] uitgeschaarde vee. Bij e-mailbericht van 29 maart 2018 heeft [eiser] [gedaagden] nogmaals om medewerking verzocht. [gedaagden] heeft geweigerd de fosfaatrechten over te dragen.
2.11.
De in het geding zijnde fosfaatrechten vertegenwoordigen - uitgaande van een prijs van € 222,- per kilogram fosfaat - een waarde van € 110.289,60,-.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] te veroordelen:
a. Primair:
om binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen vonnis zonder nadere voorwaarden netto 496,8 kg fosfaatrechten, althans een zodanige hoeveelheid fosfaatrechten als de voorzieningenrechter zal bepalen, over te dragen aan [eiser], waarbij de 10 % afroming voor rekening van [gedaagden] komt, door alle handelingen daartoe, onder andere via de website van RVO 'mijn RVO.nl' , te verrichten die zijn vereist, dit op straffe van een aan [eiser] te verbeuren dwangsom va € 100.000,- ineens, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom, indien [gedaagden] zijn verplichting uit het vonnis niet tijdige nakomt;
Subsidiair:
tot het betalen binnen 3 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis van de schade die [eiser] lijdt ten bedrage van € 121.318,56 exclusief BTW, voor de aankoop van netto 496,8 kg fosfaat, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 16 februari 2018;
b. in de proceskosten;
c. tot betaling van de nakosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

4.1.
Tussen partijen is in geschil aan wie de fosfaatrechten toekomen, die behoren bij het op 2 juli 2015 bij [gedaagden] ingeschaarde jongvee van uitschaarder [eiser]. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Spoedeisend belang
4.2.
[gedaagden] heeft betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen in kort geding.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] een spoedeisend belang bij de primair gevorderde overdracht van de fosfaatrechten ingevolge artikel 25 Meststoffenwet, omdat [eiser] voor zijn teruggekomen jongvee fosfaatrechten nodig heeft, om de gedwongen verkoop van vee dan wel het verbeuren van boetes te voorkomen. Voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] op dit moment teveel vee heeft om binnen zijn huidige fosfaatreferentie te blijven. Ten aanzien van de subsidiair gevorderde vergoeding van schade heeft [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat niet van hem kan worden gevergd een bodemprocedure af te wachten, zodat het spoedeisend belang bij de subsidiaire vordering ontbreekt.
Overdracht van fosfaatrechten
4.4.
Volgens [eiser] behoren de fosfaatrechten toe te komen aan degene die op 2 juli 2015 eigenaar was van het vee en niet aan degene die op 2 juli 2015 op grond van een
in-/uitscharingsovereenkomst het vee op zijn naam had geregistreerd. [eiser] grondt zijn vordering tot overdracht onder meer op onrechtmatig handelen door [gedaagden], alsmede op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. [eiser] stelt, verkort weergegeven, dat de reden dat de fosfaatrechten aan [gedaagden] zijn toegekend, het gevolg is van een administratieve keuze van de overheid. Dit zegt niets over de civielrechtelijke verhouding tussen partijen, aldus [eiser]. Het aantal stuks vee van [eiser] dat aanwezig was op het bedrijf van [gedaagden] op 2 juli 2015 hangt sterk samen met een evenredig deel van de aan [gedaagden] toegekende fosfaatrechten. Zonder het jongvee van [eiser] had
[gedaagden] de rechten niet toegekend gekregen. Nu de uitscharingsovereenkomst is geëindigd, heeft [eiser] recht op afgifte van de daarmee samenhangende rechten, aldus [eiser]. Door voorafgaand aan 1 april 2018 geen medewerking te verlenen in de zin van artikel
23 lid 5 Meststoffenwet heeft [gedaagden] volgens [eiser] onrechtmatig jegens hem gehandeld. Volgens [eiser] heeft de wetgever met het bepaalde in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet erkend dat er recht moet worden gedaan aan de feitelijke situatie, dan wel de omstandigheden van het geval. In dit verband wijst [eiser] op het feit dat de datum 2 juli 2015 willlekeurig is en dat het jongvee in 2015 slechts 12 weken bij [gedaagden] heeft verbleven. Volgens [eiser] is het ook nooit de bedoeling van partijen geweest dat de fosfaatrechten of andere bij het vee behorende rechten zouden toevallen aan [gedaagden]. Als [eiser] had geweten van de peildatum, dan had hij het vee niet op deze manier uitgeschaard. Anders dan [eiser] heeft [gedaagden] ook geen belang bij de fosfaatrechten, aldus [eiser]. [gedaagden] profiteert nu van een financiële meevaller, welk voordeel hem vanwege willekeur is toegevallen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid heeft
[gedaagden] de overdracht van de fosfaatrechten volgens [eiser] niet mogen weigeren. Een redelijke toepassing van artikel 23 lid 5 Meststoffenwet brengt met zich mee dat het bij het jongvee behorende fosfaatrecht primair volledig en subsidiair gedeeltelijk aan [eiser] behoort toe te komen. Ter zitting heeft [eiser] in dit verband voorts een beroep gedaan op artikel 25 Meststoffenwet.
4.5.
[gedaagden] betwist dat hij de betreffende fosfaatrechten aan [eiser] dient over te dragen en voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat ingevolge de Meststoffenwet de eigendomsverhouding niet van belang is. De fosfaatrechten komen toe aan de houder van de dieren op 2 juli 2015, in dit geval [gedaagden]. In artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet is uitdrukkelijk bepaald dat de inschaarder met de overdracht van de fosfaatrechten moet instemmen. De eventuele overdracht van de fosfaatrechten is dus volledig aan de contractspartijen overgelaten. [gedaagden] betwist voorts dat de dieren onmisbaar waren voor de toekenning van de fosfaatrechten. [eiser] had zijn dieren in 2015 uitgeschaard bij
[gedaagden], omdat hij anders mest moest afvoeren, aldus [gedaagden]. [gedaagden] voert verder aan dat artikel 23 lid 5 Meststoffenwet na 1 april 2018 niet meer van toepassing is en niet als grondslag kan dienen voor het gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagden]. Bovendien heeft [gedaagden] op grond van de wet recht op de fosfaatrechten, zodat reeds om die reden van onrechtmatig handelen geen sprake is. Ook het feit dat de overheid 2 juli 2015 heeft aangemerkt als peildatum, maakt het handelen van [gedaagden] niet onrechtmatig, indien hij niet instemt met de overdracht van de fosfaatrechten. Dat sprake is geweest van een korte duur van de inscharing is niet relevant voor het antwoord op de vraag of de (aanvullende werking van de) redelijkheid en billijkheid een verplichting tot overdracht van de fosfaatrechten met zich brengt. Zowel in het fosfaatreductieplan 2017 als in de gewijzigde bepalingen van de Meststoffenwet is de inscharing nader geformuleerd. Daaruit blijkt dat inscharing per saldo van korte duur is. [gedaagden] betwist voorts dat [eiser] belang heeft bij de fosfaatrechten. Indien en voor zover [gedaagden] wel gehouden zou zijn om de fosfaatrechten over te dragen, dient aansluiting te worden gezocht bij punt 26 van de dagvaarding, te weten dat aan [eiser] 40/52 x 496,8 = 382,15 kg fosfaatrechten dient toe te komen, nu het jongvee 12 weken ingeschaard is geweest.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling voorop dat uit de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 (zie 2.3.), de gewijzigde Meststoffenwet (zie 2.4.), de Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (zie 2.6.) en uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998 (NJ 1998, 714) volgt dat in geval van uitscharing van vee, voor de toekenning van fosfaatrechten het houderschap van de dieren bepalend is. Dit betekent dat de fosfaatrechten in beginsel toekomen aan inschaarder [gedaagden], als houder van de dieren op de peildatum 2 juli 2015.
4.7.
Voor het antwoord de vraag of [gedaagden], in het licht van het bepaalde in de artikelen 23 lid 5 en artikel 25 Meststoffenwet, alsmede in het licht van de
in-/uitscharingsovereenkomst en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, niettemin zijn medewerking dient te verlenen aan de overdracht van (een deel van) de fosfaatrechten, acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
4.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de peildatum 2 juli 2015 een willekeurig gekozen peildatum, die op zichzelf genomen niet te voorzien was voor partijen. Ten gevolge van deze willekeurig gekozen peildatum is, gelet op de tussen partijen gesloten in-/uitscharingsovereenkomst, het aan de inscharing van de 23 stuks jongvee van [eiser] verbonden voordeel, namelijk het toekennen van de fosfaatrechten, volledig aan [gedaagden] toegekomen en niet aan [eiser]. Het verweer van [gedaagden] dat [eiser] de dieren had uitgeschaard, omdat hij in het kader van de Meststoffenwet al te veel dieren had, althans mest diende af te voeren, is blijkens het verhandelde ter zitting gebaseerd op een vermoeden van [gedaagden] en is tevens gemotiveerd weerlegd door [eiser], zodat de voorzieningenrechter dit verweer als onvoldoende adequaat onderbouwd zal passeren.
Vast staat dat de registratie van de dieren bij [gedaagden] één dag voor de peildatum heeft plaatsgevonden. Partijen twisten in dit verband weliswaar over de vraag op welk moment [eiser] zijn jongvee precies naar [gedaagden] heeft gebracht, maar partijen zijn het erover eens dat het jongvee van [eiser] in de periode van 1 juli 2015 tot en met 22 september 2015 op het bedrijf van [gedaagden] geregistreerd heeft gestaan. Dit betekent dat het jongvee van [eiser], op basis van de tussen partijen gemaakte afspraken, in 2015 40 weken bij [eiser] heeft gestaan en 12 weken bij [gedaagden]. Voorts staat vast dat [gedaagden] de betreffende fosfaatrechten om niet heeft verkregen, alsmede dat de fosfaatrechten inmiddels een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen. Ook staat vast dat [gedaagden], ondanks een daartoe strekkend verzoek van [eiser], (voor 1 april 2018) niet heeft willen meewerken aan een vrijwillige overdracht van de fosfaatrechten aan [eiser].
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat op grond van een voor partijen onvoorziene en niet in de in-/uitscharingsovereenkomst geregelde situatie, de fosfaatrechten behorend bij het houderschap van de dieren van [eiser], volledig zijn toegekend aan
[gedaagden]. Door deze onvoorziene situatie heeft [gedaagden] een aanzienlijk voordeel genoten, terwijl het houderschap van de dieren slechts 12 weken heeft geduurd en een herverdeling van de fosfaatrechten op grond van de Meststoffenwet tot de mogelijkheden behoorde. Artikel 6:248 lid 1 BW bepaalt dat een overeenkomst ook de rechtsgevolgen heeft die, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. In het licht bezien van de door de Meststoffenwet geboden mogelijkheid om de fosfaatrechten in geval van in-/uitscharing te herverdelen, meer in het bijzonder de artikelen 23 lid 5 juncto 25 Meststoffenwet, brengt een redelijke toepassing van de in-/uitscharingsovereenkomst, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter met zich dat de fosfaatrechten conform de perioden van houderschap, in beginsel in diezelfde verhouding tussen partijen dienen te worden verdeeld. De omstandigheid dat de herverdeling van de fosfaatrechten niet voor 1 april 2018 met wederzijdse instemming is ingediend, doet daar niet aan af. Ook artikel 25 Meststoffenwet biedt de mogelijkheid om fosfaatrechten over te dragen. De gevorderde overdracht van 40/52 x 496,8 = 382,15 kg fosfaatrechten, acht de voorzieningenrechter daarom toewijsbaar, nu deze verplichting in redelijkheid voortvloeit uit de in-/uitscharingsovereenkomst. De overige grondslagen van de vordering behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking meer.
4.10.
De door [eiser] gevorderde dwangsom zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum te melden. Dit vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een voldoende prikkel tot nakoming van het vonnis.
10 % afroming
4.11.
[eiser] stelt voorts, verkort weergegeven, dat de wettelijke afroming van 10 % voor rekening van [gedaagden] dient te komen, omdat [gedaagden] heeft geweigerd de aan [eiser] toekomende fosfaatrechten voor 1 april 2018 aan [eiser] te leveren. [gedaagden] betwist dit en voert daartoe aan, samengevat weergegeven, dat hij pas kort voor de cruciale datum van 1 april 2018 door [eiser] is aangeschreven en is verzocht om medewerking te verlenen aan ondertekening van de verklaring in de zin van artikel 23 lid 5 Meststoffenwet.
Gelet op de uiteenlopende jurisprudentie omtrent de overdracht van de fosfaatrechten door de inschaarder, kon op dat moment niet van [gedaagden] worden gevergd daaraan dadelijk zijn medewerking te verlenen.
4.12.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter had het in de gegeven omstandigheden op de weg van [eiser] gelegen om [gedaagden] tijdig te verzoeken zijn medewerking te verlenen aan de overdracht van de fosfaatrechten in de zin van artikel 23
lid 5 Meststoffenwet en, in geval van weigering van medewerking, voorafgaand aan 1 april 2018 een kort geding procedure te entameren. Nu [eiser] dit heeft nagelaten, is de daaruit voortvloeiende wettelijke afroming een omstandigheid die aan [eiser] dient te worden toegerekend. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat niet eerder van hem kon worden gevergd om een kort geding procedure op te starten, teneinde medewerking van [gedaagden] te bewerkstelligen. De vordering van [eiser] om de 10 % afroming voor rekening van
[gedaagden] te laten komen, zal daarom worden afgewezen.
4.13.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op:
- dagvaarding € 81,00
- griffierecht 626,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.687,00.
De nakosten worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagden] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis, zonder nadere voorwaarden, netto 382,15 kg fosfaatrechten over te dragen aan [eiser], door alle handelingen daartoe te verrichten die zijn vereist, onder andere via de website van RVO 'mijn RVO.nl',
5.2.
veroordeelt [gedaagden] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat [gedaagden] niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op € 1.687,00,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.K. Hoogslag en in tegenwoordigheid van mr. A. Hut, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 698/ah