ECLI:NL:RBNNE:2018:2738

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
18/950037-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen en veroordeling voor wapenbezit na onrechtmatige doorzoeking

Op 13 juli 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen en verboden wapenbezit. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de beschuldiging van witwassen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de criminele herkomst van het aangetroffen geld. De verdachte had een verifieerbare verklaring gegeven over de herkomst van het geld, dat hij had verdiend met het restaureren van schepen en de verkoop van oud-ijzer. Het Openbaar Ministerie had geen nader onderzoek gedaan naar deze verklaring, waardoor de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat het geld uit een misdrijf afkomstig was.

Echter, de rechtbank veroordeelde de verdachte wel voor het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie III. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van deze wapens in zijn woning. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte een first offender was en al op leeftijd, en besloot om in plaats van een gevangenisstraf een taakstraf op te leggen van 120 uren. De rechtbank constateerde ook dat er sprake was van een onherstelbaar vormverzuim bij de doorzoeking van de woning van de verdachte, maar oordeelde dat dit niet leidde tot bewijsuitsluiting.

De rechtbank heeft de in beslag genomen revolver verbeurd verklaard en de verdachte werd gelast de in beslag genomen geldbedragen terug te krijgen, omdat het belang van strafvordering zich daartegen niet verzette. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het uitvoeren van opsporingshandelingen en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/950037-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 13 juli 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 juni 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K. Martens, advocaat te Assen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door L. Lübbers.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
verdachte op of omstreeks 6 april 2017, te Coevorden,
- een of meer wapens van categorie III, te weten (onder meer) een enkelschots
kogelgeweer en/of een zelfbouw pistool en/of een (semi automatisch) gaspistool
en/of een gasrevolver, en/of
- munitie van categorie III, te weten 264 randvuur kogel- en/of knalpatronen
(bestaande uit 50 Fiocchi, .22 Short, 50 Dynamit nobel, .22 LR, 100 CCI, .22 Short,
27 Dynamit Nobel, .22 LR, 3 Winchester Super X, .22 IR knal en/of 34 Cartouche
france, .22 Short knal) en/of 11 randvuur knalpatronen, pobjeda Sports, .22 knalpatronen, voorhanden heeft gehad;
2.
verdachte op of omstreeks 6 april 2017, te Coevorden, althans in Nederland, (van) (een) voorwerp(en), te weten (onder meer) een metalen geldkist met
daarin (ongeveer) 89.500 euro en/of een witte enveloppe met daarin (ongeveer)
2.600 euro en/of een bruine portefeuille met daarin (ongeveer) 4.050 euro,
- voorhanden heeft gehad, en/of - de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of
- heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voormeld(e)
voorwerp(en) was, en/of
- heeft verborgen en/of verhuld wie voormeld(e) voorwerp(en) voorhanden heeft
gehad, terwijl hij wist - althans redelijkerwijs had moeten vermoeden - dat dat
voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was
uit enig misdrijf;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
verdachte op of omstreeks 6 april 2017, te Coevorden, althans in Nederland,
een voorwerp, te weten een geldbedrag van 89.500 euro en/of een geldbedrag van
2.600 euro en/of een geldbedrag van 4.050 euro, heeft verworven en/of voorhanden
gehad, terwijl hij wist - althans redelijkerwijs had moeten vermoeden- dat dat
voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.

Formele verweren:

Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte op 6 april 2017 is aangehouden op verdenking van verboden wapenbezit in de zin van artikel 26 eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM). Op 15.50 uur is verdachte opgehouden voor onderzoek. Artikel 56a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de verdachten van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten hoogstens zes uur mogen worden opgehouden voor onderzoek. Gelet op voornoemde bepaling had verdachte uiterlijk op 6 april 2017 om 21.50 uur in vrijheid moeten worden gesteld. Dit is niet gebeurd. Pas op 7 april 2017 om 9.01 uur is verdachte in verzekering gesteld naar aanleiding van verdenking van witwassen. Dit maakt dat verdachte gedurende de duur van 21.50 uur tot 9.01 uur onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat door de hulpofficier van justitie afgegeven machtiging binnentreden slechts twee namen van opsporingsambtenaren bevat die ingevolge de machtiging de woning zonder toestemming van de rechthebbende mochten betreden, terwijl er met elf opsporingsambtenaren en politiehonden is binnengetreden. De raadsvrouw acht dit strijdig met het in artikel 8, tweede lid, van de Algemene Wet op het Binnentreden (AWBi).
Daarnaast betoogt de raadsvrouw dat de doorzoeking in de woning van verdachte op rechtens onjuiste wijze heeft plaatsgevonden, welk vormverzuim moet leiden tot bewijsuitsluiting van (de bevindingen omtrent) de aangetroffen wapens, munitie en geld, alsmede van de verklaring van verdachte omtrent de wapens en munitie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op de verdenking van overtreding van artikel 26 van de WWM voorlopige hechtenis is toegelaten zodat verdachte niet onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd. Tevens stelt de officier van justitie dat wel degelijk op rechtmatige wijze is binnengetreden. Er is gezocht op basis van de Wet wapens en munitie. Voorts heeft verdachte toestemming gegeven voor het binnentreden.
Oordeel van de rechtbank
Onrechtmatige vrijheidsberoving
Met betrekking tot het verweer van de verdediging dat verdachte op 6 en 7 april 2017 gedurende de duur van 21.50 tot 09.01 uur onrechtmatig van zijn vrijheid is beroofd, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 6 april 2017 om 14.35 uur op heterdaad is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 26 van de WWM. Op 6 april 2017 is verdachte om 15.50 uur in het belang van het onderzoek opgehouden voor verhoor. Blijkens het bevel tot inverzekeringstelling is verdachte op 7 april 2017 om 09.01 uur door de hulpofficier van justitie in verzekering gesteld.
De raadsvrouw heeft terecht aangevoerd dat ingevolge artikel 56a Sv de verdachte die wordt verdacht van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten, gedurende een termijn van ten hoogste zes uren kan worden opgehouden voor verhoor. Ingevolge artikel 67, eerste lid, sub c, Sv is echter in geval van verdenking van een overtreding van artikel 26, eerste lid, van de WWM voorlopige hechtenis toegelaten, aangezien op dit feit een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren is gesteld krachtens artikel 55, derde lid, sub a, van de WWM. Dat brengt mee dat de maximale tijdsduur voor het ophouden voor verhoor ingevolge artikel 56a, tweede lid, Sv negen uren bedraagt. Voornoemde bepaling vermeldt dat bij de berekening van de termijnen, de tijd tussen 00.00 uur en 09.00 uur niet wordt meegerekend. Verdachte is op 6 april 2017 gedurende acht uren en tien minuten opgehouden voor verhoor en op 7 april 2017, gedurende één minuut. De maximale termijn als bedoeld in artikel 56a, tweede lid Sv, is niet overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte derhalve niet onrechtmatig van diens vrijheid beroofd. Het verweer wordt verworpen.
Binnentreden van de woning
Ten aanzien van het betoog van de raadsvrouw dat de politie in strijd met artikel 8, tweede lid, van de Awbi de woning van verdachte is binnengetreden overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 8, tweede lid, van voornoemde wet bepaalt dat degene die bevoegd is zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zich kan doen vergezellen door anderen, voor zover dit voor het doel van het binnentreden redelijkerwijs is vereist. Indien krachtens een machtiging wordt binnengetreden, dient de machtiging uitdrukkelijk te vermelden dat de tot binnentreden bevoegde ambtenaar door anderen wordt vergezeld. Met de raadsvrouw stelt de rechtbank vast dat in voornoemde machtiging niet uitdrukkelijk is vermeld dat de bevoegde ambtenaren door anderen worden vergezeld. Uit het proces-verbaal van binnentreden blijkt dat, naast de daartoe bevoegde ambtenaren, acht opsporingsambtenaren de woning van verdachte hebben betreden. De rechtbank is van oordeel dat hierdoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte door dit verzuim in zeer geringe mate in diens belang is geschaad. Blijkens het proces-verbaal van binnentreden heeft verdachte namelijk ná het tonen van de machtiging toestemming tot het betreden verleend. De rechtbank volstaat derhalve met de vaststelling dat het vereiste van artikel 8, tweede lid, van de AWBi niet is nageleefd.
Onrechtmatige doorzoeking
Ten aanzien van de gestelde onrechtmatige doorzoeking in de woning overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat het onderzoeksteam van de politie op 29 maart 2017 de beschikking kreeg over twee TCI-verbalen waarin melding werd gemaakt van een voorraad wapens en munitie respectievelijk van een hoeveelheid ‘zwart geld’ in de woning van verdachte. Naar aanleiding van deze gegevens is door de politie besloten een doorzoeking ter inbeslagneming van de wapens en de munitie op de voet van artikel 49 van de WWM te verrichten. De rechtbank leidt uit het dossier af dat deze zoeking op 6 april 2017 om ongeveer 14.20 uur een aanvang nam. Tijdens de zoeking naar wapens en munitie trof de politie een hoeveel geld aan in een inloopkast in de slaapkamer van verdachte. De zoeking is ‘bevroren’ om 15.05 uur om de komst van de rechter-commissaris af te wachten zodat onder diens leiding een (spoed)zoeking op grond van artikel 110 in samenhang met artikel 97 Sv kon plaatsvinden. De rechter-commissaris heeft om 16.12 uur de zoeking telefonisch geopend en heeft kennelijk, via de officier van justitie, de hulpofficier van justitie gemachtigd om de feitelijke leiding van de doorzoeking op zich te nemen. Anders dan de raadsvrouw, is de rechtbank van oordeel dat op zichzelf deze constructie niet strijdig is met de wet, nu de rechter-commissaris kennelijk wegens dringende bezigheden elders, toen niet in staat was om bij de zoeking in de woning van verdachte aanwezig te zijn. De rechtbank stelt evenwel vast dat een schriftelijke en ondertekende machtiging door de rechter-commissaris tot voormelde zoeking in het dossier ontbreekt. Aangezien echter uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen genoegzaam blijkt dat de machtiging eerst mondeling is gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar sprake van een slordigheid, maar die levert geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv op.
De rechtbank ziet zich verder voor de vraag gesteld of er sprake is van een rechtmatige zoeking, nu de rechter-commissaris eerst om 16.12 uur deze heeft geopend, terwijl de feitelijke zoeking al aangevangen was. De rechtbank stelt vast dat de politie gelet op eerder genoemde TCI-verbalen reeds op 29 maart 2017 op de hoogte was van zowel de verdenking met betrekking tot de wapens en de munitie, als die met betrekking tot het witwassen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de rechter-commissaris voorafgaande aan de gehele zoeking diens machtiging daartoe had moeten geven, zonder welke een zoeking onrechtmatig zou zijn, temeer daar de kans dat er naast wapens ook geld zou worden aangetroffen kennelijk als waarschijnlijk werd geacht. De rechtbank beoordeelt het verzuim om de rechter-commissaris voorafgaande aan de actie van de politie te betrekken als een vormverzuim dat niet herstelbaar is, als bedoeld in artikel 359a Sv.
De rechtbank is van oordeel dat door dit vormverzuim sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, te weten het huisrecht van verdachte, en verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van dit vormverzuim. Het feit dat verdachte toestemming heeft gegeven voor het betreden van zijn woning doet daar niet aan af. De wetgever heeft ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer de rechter-commissaris een belangrijke rol toebedeeld in een geval waarin een ingrijpend dwangmiddel wordt toegepast. De rechtbank is van oordeel dat er weliswaar sprake is van een ernstig verzuim, maar niet in die mate dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting, nu de rechter-commissaris op enig moment betrokken is geweest bij de zoeking. De rechtbank zal dit vormverzuim dan ook verdisconteren in de eventueel op te leggen straf.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting veroordeling gevorderd voor het onder 1 en
2 primair ten laste gelegde. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat de wapens en munitie in zijn slaapkamer werden bewaard en verdachte zich bewust was van de aanwezigheid ervan en de wapens zich in zijn machtssfeer bevonden. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde voert de officier van justitie aan dat in een inbouwkast van de slaapkamer van verdachte een metalen geldkist is aangetroffen met daarin onder meer enveloppen met grote hoeveelheden contant geld. Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de herkomst van dit geld. De gestelde handel in oud ijzer en de verkoop en onderhoud van boten kan dit bedrag niet verklaren. Daarnaast zijn er bij familie van verdachte in 2015 twee hennepkwekerijen ontmanteld. Dit brengt mee dat het niet anders kan dan dat verdachte het geld heeft witgewassen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat - voor zover de aangetroffen wapens en munitie niet van het bewijs worden uitgesloten - wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de wapens en munitie voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde is aangevoerd dat
er geen enkel direct bewijs is dat het geld dat bij verdachte is aangetroffen van enig misdrijf afkomst is. Het aangetroffen geld is het resultaat van jarenlang hard werken en zuinig leven. Voorts restaureerde verdachte jarenlang schepen van anderen waarvoor hij contante vergoedingen kreeg. Daarnaast hield verdachte zich lange tijd bezig met de verkoop van oud-ijzer. Ook is aan verdachte geld uitgekeerd door Monuta. Verdachte bewaarde het geld thuis omdat hij geen vertrouwen in het bankwezen heeft. Verdachte heeft een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke herkomst genoemd voor het bij hem aangetroffen geld. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak voor het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Voor een veroordeling voor witwassen is vereist dat het betreffende voorwerp of de betreffende voorwerpen, middellijk of onmiddellijk afkomstig is of zijn uit enig misdrijf. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Aanwijzingen voor de criminele herkomst
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat in de woning van verdachte een grote hoeveelheid contant geld is aangetroffen. Dit geld bevond zich in een geldkist in de slaapkamer van verdachte. Uit het proces-verbaal witwassen blijkt dat verdachte familiecontacten zou hebben die zich bezig houden met hennepteelt, dat met de teelt van hennep enorme winsten behaald worden en het derhalve aannemelijk zou zijn dat het aangetroffen geld van de hennephandel afkomstig is. Het dossier bevat geen nadere informatie over de betreffende hennephandel en de relatie van verdachte tot die hennephandel. De rechtbank acht deze enkele constatering onvoldoende om aan te nemen dat het bij verdachte aangetroffen geld van die hennepteelt afkomstig is.
De omstandigheid dat verdachte zonder hoog legaal inkomen beschikt over een contant geldbedrag van ruim €90.000,- kan naar het oordeel van de rechtbank desondanks het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van witwassen.
Gezien de duidelijke en verifieerbare verklaring van de verdachte ten aanzien van een alternatieve herkomst van de aangetroffen hoeveelheid geld, te weten het restaureren van boten, de oud-ijzerhandel en een bedrag van de uitvaarverzekeraar, welke verklaring de verdachte al in een vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd, had het openbaar ministerie nader onderzoek moeten doen naar feiten en omstandigheden die de legale herkomst van het voorwerp in de tenlastelegging met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten.
Nu dergelijk onderzoek achterwege is gebleven, zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp in de tenlastelegging onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging gedaan. Dit verweer behoeft gelet op het oordeel van de rechtbank geen bespreking meer.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 1 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 29 juni 2018;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 april 2017, opgenomen op pagina 47 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017085742 d.d. 16 juli 2017;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal "Onderzoek vuurwapen+ munitie”, inclusief bijhorende fotobladen, opgenomen op pagina 81 e.v van voornoemd dossier.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. verdachte op 6 april 2017, te Coevorden,
- wapens van categorie III, te weten een enkelschots kogelgeweer en een zelfbouw pistool en een (semi automatisch) gaspistool en een gasrevolver, en
- munitie van categorie III, te weten 264 randvuur kogel- en knalpatronen
(bestaande uit 50 Fiocchi, .22 Short, 50 Dynamit nobel, .22 LR, 100 CCI, .22 Short,
27 Dynamit Nobel, .22 LR, 3 Winchester Super X, .22 IR knal en 34 Cartouche
france, .22 Short knal) en 11 randvuur knalpatronen, pobjeda Sports, .22 knalpatronen, voorhanden heeft gehad.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft bij het bepalen van haar strafeis gelet op de aard en ernst van de feiten en op richtlijnen die door het openbaar ministerie worden gehanteerd bij dergelijke feiten. Tevens heeft zij hierbij de persoonlijke omstandigheden van verdachte betrokken.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw is van mening dat bij een eventuele strafoplegging rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat ten onrechte geen schriftelijke machtiging is afgegeven door de rechter-commissaris. Verdachte is een first offender en is al op leeftijd. De raadsvrouw is alles afwegende van mening dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf met een lange proeftijd en wanneer de rechtbank dit nodig mocht achten, zou daarbij tevens een werkstraf kunnen worden opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport en het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van meerdere vuurwapens en munitie. Deze goederen zijn op 6 april 2017 aangetroffen in een inbouwkast op de slaapkamer van verdachte. Met het aanwezig hebben van wapens en munitie in zijn woning heeft verdachte een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen veroorzaakt dat het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie met zich brengt.
Gelet op de LOVS-oriëntatiepunten is voor het voorhanden hebben van wapens en munitie van de III categorie een gevangenisstraf in beginsel de aangewezen straf. De rechtbank ziet echter aanleiding om in plaats van een gevangenisstraf een werkstraf op te leggen.
De rechtbank weegt mee dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder onherroepelijk veroordeeld is voor (soortgelijke) strafbare feiten. Uit het reclasseringsrapport van 29 juni 2018 blijkt dat sprake is van stabiele en beschermende factoren in de vorm eigen woonruimte, een inkomen en een sociaal (familie)netwerk. Volgens de reclassering kan verdachte zich maatschappelijke goed staande houden en heeft hij geen behoefte aan hulpverlening. Het recidiverisico wordt bovendien ingeschat als laag.
Rekening houdend met de LOVS-oriëntatiepunten zou een taakstraf van 240 uur in beginsel een passende straf zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat het nadeel dat verdachte heeft ondervonden door het door de rechtbank geconstateerde vormverzuim moet leiden tot compensatie door middel van strafvermindering en dat strafvermindering in het licht van het belang van het gezonden voorschrift en de ernst van het verzuim ook gerechtvaardigd is. De rechtbank zal derhalve in plaats van een taakstraf van 240 uur, gelet op het vormverzuim, een strafvermindering van 60 uur toepassen. Tevens ziet de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden aanleiding om de werkstraf te verminderen met 60 uur. De rechtbank betrekt hierbij de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat de aanhouding en doorzoeking van de woning van verdachte diepe indruk op hem hebben gemaakt.
De rechtbank ziet, gelet op de inhoud alles afwegende geen meerwaarde in het opleggen van voorwaardelijke straf zoals door de officier van justitie is gevorderd.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank de hierna op te leggen straf passend en geboden.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank acht het inbeslaggenomen voorwerp te weten revolver (oud wapen) G859991, vatbaar voor verbeurdverklaring nu deze revolver aan verdachte toebehoort en de revolver een voorwerp betreft met betrekking tot welke het feit is gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen voorwerpen, te een geldbedrag van
€ 4.050,-, een geldbedrag van € 2.600,- en een geldbedrag van € 89.500,-. moet worden teruggegeven aan verdachte, nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikel 22c, 22d, 33 en 33a, en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair en 2 subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een taakstraf, voor de duur van 120 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.

Verklaart verbeurd de in beslag genomen revolver (oud wapen) G859991

Gelast de teruggaveaan verdachte van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedragen te weten een geldbedrag van € 4.050,-, een geldbedrag van € 2.600,- en een geldbedrag van € 89.500,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.L.J.M.A. Janssens, voorzitter, mr. A. Jongsma en
mr. M.S. van den Berg, rechters, bijgestaan door mr. K.A. de Groot, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 juli 2018.
Mr. De Groot is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.