ECLI:NL:RBNNE:2018:2507

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
18/830020-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling met voorwaardelijk opzet op de dood

Op 29 juni 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en zware mishandeling. De zaak vond zijn oorsprong in een incident op 21 oktober 2015 te Groningen, waarbij de verdachte, na een vechtpartij, de aangever meermalen met geschoeide voet tegen het hoofd schopte. De officier van justitie vorderde veroordeling voor poging tot doodslag, stellende dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op overlijden van de aangever. De verdediging betoogde dat er geen (voorwaardelijk) opzet op de dood was en pleitte voor vrijspraak van het primair ten laste gelegde. De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, maar achtte het subsidiair ten laste gelegde, namelijk poging tot zware mishandeling, wel bewezen. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich had blootgesteld aan de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel door met kracht tegen het hoofd van de aangever te schoppen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 6 maanden op, waarvan 2 jaar voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder met justitie in aanraking was gekomen en het grote tijdsverloop tussen de pleegdatum en de berechting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830020-16
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 29 juni 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
15 juni 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 21 oktober 2015 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal (met kracht) met geschoeide voet een schop tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 21 oktober 2015 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten [slachtoffer]), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met geschoeide voet een trap tegen het hoofd en/of in het gezicht heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 21 oktober 2015 te Groningen, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met geschoeide voet tegen het hoofd en/of in het gezicht te schoppen;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het primair ten laste gelegde. Hij acht op basis van diverse getuigenverklaringen, de verklaringen van de gebroeders [getuige 1 en 2] en [getuige 3], de verklaring van verdachte zelf en de camerabeelden wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, aangever tweemaal tegen het hoofd c.q. in het gezicht heeft geschopt, terwijl deze op de grond lag. Aangever heeft hierdoor letsel opgelopen. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aanmerkelijke kans op overlijden in het geval iemand met geschoeide voet hard tegen het hoofd wordt geschopt, dat een vitaal en kwetsbaar deel van het lichaam is. Verdachte heeft aangever tweemaal – waarvan eenmaal hard – met geschoeide voet tegen het hoofd geschopt. De officier justitie acht bewezen dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever en dat verdachte deze kans heeft aanvaard. Niet alleen is het een feit van algemene bekendheid dat hard schoppen tegen het hoofd tot de dood van het slachtoffer kan leiden, maar verdachte mag met dat gegeven, gezien zijn achtergrond als geneeskundestudent, des te meer bekend worden verondersteld. De officier van justitie heeft voorts opgemerkt dat duidelijk is dat verdachte opzettelijk het hoofd van aangever heeft geraakt, nu verdachte na de eerste trap – na een korte gelegenheid tot nadenken – nog een tweede, harde trap heeft gegeven, die zichtbaar was op de camerabeelden en zo krachtig was dat aangever bewusteloos raakte. Verdachte heeft daarmee voorwaardelijk opzet gehad op de dood van aangever. De officier van justitie concludeert derhalve dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de dood van aangever. De raadsvrouw acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hierbij het volgende. Ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier volgt niet dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet had op de dood van aangever. De vraag is vervolgens of verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in casu de dood van aangever – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte tweemaal een schoppende beweging heeft gemaakt naar aangever. De rechtbank heeft op basis van de bewijsmiddelen en de tot het dossier behorende en ter zitting bekeken camerabeelden echter niet kunnen vaststellen ‘of’ en vervolgens ‘waar’ aangever door de eerste schop van verdachte is geraakt. Ten aanzien van de tweede schop/trap stelt de rechtbank op basis van de getuigenverklaringen vast dat verdachte hierbij aangever op/in het hoofd/gezicht heeft geraakt. Niet vast te stellen is welk gedeelte van het hoofd dan wel het gezicht van aangever hierbij is geraakt nu op dat moment op de camerabeelden twee personen het zicht op deze schop deels ontnamen. Ook de geneeskundige verklaring van de orthopedisch chirurg geeft hierover geen uitsluitsel, nu niet kan worden uitgesloten dat het letsel van aangever is opgetreden, voordat verdachte zich in het gevecht mengde. Aangever is immers – toen hij in gevecht raakte met de vrienden van verdachte – meermalen door hen geslagen en naar de grond gebracht, waardoor hij hard met zijn hoofd op de grond is terechtgekomen. Bovendien droeg verdachte geen hard en zwaar schoeisel. Genoemde omstandigheden maken dat niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat de tweede schop van verdachte de aanmerkelijke kans op het overlijden van aangever met zich meebracht.
De rechtbank acht daarom niet bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van aangever en spreekt verdachte vrij van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 15 juni 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik wilde de ruzie sussen, dus ik ging er tussenin staan. Een van de jongens kreeg aangever op de grond. Toen hij op de grond lag heb ik zijn armen vastgehouden. Toen ik deze weer losliet werd ik twee keer door hem in mijn gezicht geslagen. Ik ben opgestaan en heb hem een trap gegeven;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 21 oktober 2015, opgenomen op pagina 45 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2015307139 d.d. 11 januari 2016, inhoudende de verklaring van [slachtoffer]:
Op 21 oktober 2015 zag ik op het terras van Ome Ko 4 of 5 jongens zitten. Buiten bij het terras heb ik een woordenwisseling gehad met de jongens uit dit groepje. Dichtbij het terras van Ome Ko liep het uit op een handgemeen tussen mij en de jongens van het terras. Ik heb gezien en gevoeld dat ik meerdere keren ben geslagen door een of meerdere personen uit het groepje. Ik weet nog dat ik op gegeven moment op de grond terecht kwam, waarbij mijn achterhoofd hard de grond raakte;
3. Een geneeskundige verklaring van het UMCG d.d. 21 oktober 2015, welke als losstaand document aan dit dossier is toegevoegd, opgemaakt en ondertekend door drs. A.L. Boerboom, orthopedisch chirurg, voor zover inhoudende als zijn/haar verklaring:
Diagnose: toppneu links, costa 3 fractuur links, orbita wand fractuur links en wondje achter linker oor.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 27 oktober 2015, opgenomen op pagina 63 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 4]:
Op 21 oktober 2015 liep ik op het Poeleplein. Op een gegeven moment zag ik dat er een jongen op de grond lag. Ik zag dat deze jongen, toen hij op de grond lag, een harde trap kreeg tegen zijn hoofd aan van een jongen. Die jongen lag al uitgeschakeld op de grond;
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 december 2015, opgenomen op pagina 79 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [getuige 3]:
Omdat de man nog steeds tekeer ging werd hij door ons groepje vastgehouden en wilden wij hem naar de grond brengen om hem te kalmeren. Terwijl hij op de grond lag zag ik dat hij twee keer in de richting van [verdachte] uithaalde. Op gegeven moment hoorde ik een schop in de richting van het gezicht van de man en kort daarna zag ik een trap in de richting van het hoofd van de man. Ik zag dat zijn hoofd naar voren en naar achteren bewoog;
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2015, opgenomen op pagina 54 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant:
Ik, verbalisant, heb camerabeelden bekeken van de vechtpartij op 21 oktober 2015 op het Poeleplein. Op de beelden is te zien dat een jongen achteruit wordt gedreven door 4 jongens. Uit onderzoek is gebleken dat deze vier jongens zijn genaamd [verdachte], [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3].
01.51.14: Aangever wordt naar achteren gedreven. Aangever blijft om zich heen slaan.
01.51.31: [getuige 1] pakt aangever bij zijn nek en brengt aangever naar de grond.
01.51.40: [verdachte] en [getuige 3] komen erbij en houden aangever in bedwang. Aangever spartelt en maakt, terwijl hij met zijn buik op de grond ligt schoppende bewegingen naar achteren.
01.51.58: [getuige 3] laat aangever los.
01.51.59: Aangever maakt een slaande beweging richting [verdachte]. [verdachte] grijpt naar zijn neus en maakt vervolgens schoppende bewegingen in de richting van het gezicht/schouder van aangever.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank leidt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen af dat verdachte tweemaal een schoppende beweging heeft gemaakt in de richting van aangever toen deze op de grond lag. Ten aanzien van de eerste schop is onduidelijk ‘of’ en ‘waar’ aangever is geraakt. Met betrekking tot de tweede schop stelt de rechtbank vast dat verdachte – vanuit staande positie – aangever hard met geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt. Vervolgens ligt de vraag voor of deze tweede trap een poging tot zware mishandeling oplevert. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de verklaring van verdachte niet kan worden afgeleid dat hij de bedoeling had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De vraag resteert of het (voorwaardelijke) opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever kan worden afgeleid uit de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes handelen. De rechtbank is van oordeel dat het met geschoeide voet en met kracht schoppen tegen het hoofd, hetgeen een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam is, de aanmerkelijke kans in het leven roept op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Dat deze kans aanmerkelijk is, is een feit van algemene bekendheid, zodat kan worden aangenomen dat ook verdachte bewust was van deze kans. Door met deze wetenschap te handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel aanvaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het optreden van zwaar lichamelijk letsel en komt aldus tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 21 oktober 2015 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, te weten [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met geschoeide voet een trap tegen het hoofd heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

Subsidiair:poging tot zware mishandeling

Strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte

Door de raadsvrouw van verdachte is een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan. Hiertoe is aangevoerd dat het handelen van aangever jegens verdachte, te weten het tweemaal met de vuist in het gezicht slaan, ten gevolge waarvan verdachte een bloedneus opliep, valt aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. De raadsvrouw heeft bepleit dat er op dat moment sprake was van een noodweersituatie. De raadsvrouw heeft daarbij aangevoerd dat verdachte zichzelf heeft verdedigd door aangever eenmaal tegen het gezicht te schoppen. Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de getuigen, die hebben verklaard dat de door verdachte gegeven trap een voetbaltrap was, mogelijk zijn beïnvloed door terminologie van verbalisanten. Tevens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte voorafgaand aan de trap een aanloop heeft genomen. Primair heeft de raadsvrouw bepleit dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet zijn overschreden. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat wanneer de rechtbank van oordeel is dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit wel zijn overschreden, er sprake is van noodweerexces. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de overschrijding van deze grenzen het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die bij verdachte is ontstaan. Verdachte verkeerde in een waas doordat hij twee vuistslagen in zijn gezicht kreeg, hiervan pijn ondervond en een hevig bloedende neus had.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet kan slagen. De officier van justitie heeft daartoe gesteld dat geen sprake was van een noodweersituatie. Het slachtoffer werd door 4 mannen achteruit gedreven, naar de grond gewerkt en tegen de grond gehouden, waarbij verdachte en zijn vrienden een aanvallende houding innamen. Het feit dat aangever probeerde los te komen en daarbij om zich heen sloeg maakt volgens de officier justitie niet dat er sprake is van een noodweersituatie. De officier justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen noodzaak bestond voor verdachte om zich te verdedigen en dat er voor hem op dat moment andere mogelijkheden openstonden. Verdachte had zich eenvoudig aan de situatie kunnen onttrekken door weg te lopen.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd geen beroep op noodweer dan wel noodweerexces rechtvaardigen.
Met betrekking tot het beroep op noodweer dan wel noodweerexces ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank is van oordeel dat het door aangever tweemaal met de vuist in het gezicht van verdachte slaan op zichzelf een wederrechtelijke aanranding vormde tegen het lijf van verdachte.
De rechtbank is echter met de officier van justitie van oordeel dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie. Verdachte heeft zich zonder noodzaak gemengd in een gevecht van drie mannen tegen één (aangever), waarbij blijkens de camerabeelden, aangever weinig had in te brengen tegen deze drie mannen. Uit de beelden blijkt voorts dat aangever zich op de grond bevond en onder controle was gebracht door de verdachte en zijn drie vrienden op het moment dat hij verdachte sloeg. Gegeven het feit dat aangever op de grond lag, was er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bedreigende situatie waarbij voor verdachte de noodzaak bestond zich te verdedigen. Het beroep op noodweer faalt derhalve en daarmee ook het beroep op noodweerexces.
De rechtbank acht het bewezen verklaarde feit strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten en verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Bij het bepalen van de strafeis heeft de officier van justitie rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen en het grote tijdsverloop tussen de pleegdatum en de berechting. De officier van justitie acht, gelet op het plotselinge karakter van de geweldsexplosie van verdachte en het beperkte schuldbesef, een voorwaardelijk deel – als stok achter de deur en als waarschuwing voor de toekomst – geboden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ervoor gepleit om bij bewezenverklaring van het primair, subsidiair of meer subsidiair ten laste gelegde aan verdachte een forse geldboete op te leggen. De raadsvrouw heeft verzocht bij het bepalen van de straf rekening te houden met het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is gekomen en voor deze zaak een nacht vast heeft gezeten. De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat verdachte een vergevorderde en serieuze geneeskundestudent is, dat de onderhavige zaak als een incident moet worden gezien en heeft de rechtbank daarom verzocht in het vonnis de overweging op te nemen dat, bij een schuldigverklaring, de veroordeling geen beletsel zal vormen voor het verkrijgen van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) in de toekomst.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte heeft naar eigen zeggen geprobeerd de ruzie te sussen die was ontstaan tussen aangever en vrienden van verdachte. Deze situatie is zodanig geëscaleerd dat verdachte aangever in elk geval eenmaal met geschoeide voet hard tegen het hoofd heeft geschopt. Dit terwijl aangever naar de grond was gebracht door één van de vrienden van verdachte en tegen de grond werd gehouden. De rechtbank acht dit een zeer ernstig feit. Door deze handelswijze heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Het is bovendien algemeen bekend dat dergelijke gewelddadige gebeurtenissen grote impact hebben op slachtoffers, hetgeen ook uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangever blijkt.
Ook de vele omstanders – het incident vond plaats te midden van het uitgaansleven in het centrum van Groningen – zijn ongevraagd geconfronteerd met dit geweld.
Gelet op het voorgaande en de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) bij dergelijke feiten, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel aanleiding is voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft echter tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte aan het begin van zijn volwassen leven staat en hetgeen is voorgevallen en de consequenties daarvan ook een grote impact op verdachtes leven hebben. Daarnaast houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met het aanzienlijke tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de berechting.
Alles afwegende ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van de richtlijnen van het LOVS en de vordering van de officier van justitie. De rechtbank acht een forse taakstraf van na te noemen duur passend en geboden. De rechtbank legt aan verdachte tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op en verbindt daaraan een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank legt deze laatstgenoemde straf aan verdachte enkel op om de ernst van het feit te benadrukken, niet uit vrees dat verdachte zal recidiveren. De rechtbank ziet dan ook geen reden aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen en zal zich beperken tot het opleggen van de algemene voorwaarde.
Door de raadsvrouw is verzocht in het vonnis een overweging te wijden aan een mogelijk in de toekomst aan te vragen Verklaring Omtrent het Gedrag. De rechtbank ziet geen aanleiding een dergelijke overweging in het vonnis op te nemen. De beslissing over de verkrijging van een VOG is voorbehouden aan het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG), namens de Minister van Veiligheid en Justitie. Volgens de vigerende beleidsregels voor het beoordelen van aanvragen tot verkrijging van een VOG (Staatscourant 2013, 5409) bestaat er ruimte voor het meewegen van de omstandigheden van het geval. De verdachte kan zijn omstandigheden bij het COVOG kenbaar maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. S. Zwarts en mr. C. Krijger, rechters, bijgestaan door mr. A. Boersma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 juni 2018.