In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit een strafzaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij gewoontewitwassen. De officier van justitie had op 3 oktober 2016 gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 1.115.641,--. Tijdens de zitting op 14 mei 2018 heeft de veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat mr. H.P. Eckert, gepleit voor vrijspraak en afgewezen dat de vordering tot ontneming zou moeten worden toegewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van gepleegde strafbare feiten. De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 483.405,--, waarbij rekening is gehouden met de wetswijziging van 1 juli 2011, die hoofdelijke veroordeling mogelijk maakt. Aangezien de feiten voor deze datum zijn gepleegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de meest gunstige bepaling voor de veroordeelde moet worden toegepast. Dit heeft geleid tot de beslissing dat het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs tussen de veroordeelden moet worden verdeeld, wat resulteert in een betalingsverplichting van € 241.702,50 aan de staat.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij mr. L.W. Janssen als voorzitter fungeerde. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 juni 2018.