ECLI:NL:RBNNE:2018:2476

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
29 juni 2018
Zaaknummer
18/830050-12 ontneming
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van gewoontewitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit een strafzaak tegen de veroordeelde, die betrokken was bij gewoontewitwassen. De officier van justitie had op 3 oktober 2016 gevorderd dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 1.115.641,--. Tijdens de zitting op 14 mei 2018 heeft de veroordeelde, bijgestaan door zijn advocaat mr. H.P. Eckert, gepleit voor vrijspraak en afgewezen dat de vordering tot ontneming zou moeten worden toegewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van gepleegde strafbare feiten. De rechtbank heeft het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 483.405,--, waarbij rekening is gehouden met de wetswijziging van 1 juli 2011, die hoofdelijke veroordeling mogelijk maakt. Aangezien de feiten voor deze datum zijn gepleegd, heeft de rechtbank geoordeeld dat de meest gunstige bepaling voor de veroordeelde moet worden toegepast. Dit heeft geleid tot de beslissing dat het wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs tussen de veroordeelden moet worden verdeeld, wat resulteert in een betalingsverplichting van € 241.702,50 aan de staat.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij mr. L.W. Janssen als voorzitter fungeerde. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 juni 2018.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830050-12
Beslissing van de meervoudige kamer d.d. 25 juni 2018 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats],
hierna: veroordeelde.

Procesverloop

De officier van justitie heeft op 3 oktober 2016 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 5 van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, vaststelt op € 1.115.641,-- en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de staat ter ontneming van het uit het in de zaak met parketnummer 18/830050-12 voortvloeiende wederrechtelijk verkregen voordeel.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 14 mei 2018. Veroordeelde is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich bij de behandeling van de vordering op het standpunt gesteld dat de uitgebreide kasopstelling (hierna UKO) zoals opgenomen in de Rapportage berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex art 36e 3e lid Sr (nr. AH-290 van dossier 01COP11006, p. 20) als uitgangspunt dient te gelden voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel moet worden geschat en heeft op basis daarvan verzocht de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde en zijn mededader te bepalen op € 1.115.641,--.
Verder heeft zij aangegeven dat een pondspondsgewijze verdeling tussen veroordeelde en zijn mededader aangewezen is, nu de feiten voor 1 juli 2011, zijnde de datum van invoering van de hoofdelijke aansprakelijkheid bij ontnemingszaken, zijn gepleegd en heeft zij – in afwijking van de eerder door haar ingediende schriftelijke vordering – gevorderd dat aan elk der daders de helft van voornoemd bedrag, d.i. € 557.820,50, als betalingsverplichting wordt opgelegd.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft gepleit voor een integrale vrijspraak en zich om die reden ten aanzien van de ontnemingszaak op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel moet worden afgewezen.
Beoordeling
Het strafvonnis
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 25 juni 2018 in de zaak met parketnummer 18/830050-12 veroordeeld ter zake van (o.m.) medeplegen van gewoontewitwassen, meermalen gepleegd. Dit is een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie.
Op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen zoals weergegeven in het strafvonnis, is komen vast te staan dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van die door hem gepleegde strafbare feiten en/of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het totale bedrag dat door veroordeelde en zijn mededader is witgewassen, hen daadwerkelijk geheel tot voordeel heeft gestrekt. Er is immers sprake van het omzetten van uit misdrijf afkomstige geldbedragen in (legaal) giraal geld. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank het door hen witgewassen bedrag worden gelijkgesteld met het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank stelt derhalve de omvang van het wederrechtelijk voordeel dat in totaliteit met het medeplegen van gewoontewitwassen is verkregen vast op € 483.405,--.
Met betrekking tot de vraag hoe dit voordeel tussen de veroordeelden onderling verdeeld dient te worden, overweegt de rechtbank het volgende.
Veroordeelden voerden met elkaar (en hun kinderen) een gemeenschappelijke huishouding en hebben dit wederrechtelijk voordeel gezamenlijk genoten. Een hoofdelijke veroordeling is echter in deze zaak niet mogelijk nu deze modaliteit eerst met ingang van 1 juli 2011 in de wet is opgenomen. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2014 (ECLI: NL:HR:2014:653) volgt dat deze wetswijziging een wijziging is ten aanzien van het toepasselijke sanctierecht. Nu sprake is van een verandering van wetgeving na het tijdstip waarop de feiten is begaan, moet de voor betrokkenen meest gunstige bepaling worden toegepast. Een hoofdelijke veroordeling houdt een verzwaring van de toegepaste sanctie in, omdat bij een veroordeelde het incassorisico ligt in het geval zijn hoofdelijk medeschuldenaren niet vrijwillig voldoen en/of geen verhaal bieden.
Een en ander brengt met zich mee dat in dit geval het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen veroordeelden pondspondsgewijs verdeeld dient te worden, hetgeen in onderhavige zaak neerkomt op een bedrag van € 241.702,50 per veroordeelde. Aangezien er overigens geen redenen zijn aangevoerd of gebleken die aanleiding geven tot matiging, zal de rechtbank aan veroordeelde dan ook de verplichting opleggen tot betaling van dit bedrag aan de staat.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 483.405,--(zegge: vierhonderddrieentachtigduizendvierhonderdenvijf euro).
Legt [veroordeelde] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
€ 241.702,50(zegge: tweehonderdeenenveertigduizendzevenhonderdentwee euro en 50 eurocent) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Deze uitspraak is gegeven door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. A.W. Wassink en
mr. A. Jongsma, rechters, bijgestaan door mr. K.A. de Groot, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 juni 2018.
Mr. Jongsma is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.