ECLI:NL:RBNNE:2018:2456

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
18/830051-12
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen en gebruik van valse geschriften in een complexe strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juni 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van gewoontewitwassen en het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften. De verdachte, geboren in 1976, werd bijgestaan door advocaat mr. H.P. Eckert, terwijl het openbaar ministerie vertegenwoordigd was door mr. D. Homans. De zaak betrof een reeks van financiële transacties en schenkingen die door de verdachte en haar medeverdachte zouden zijn gedaan, waarbij de herkomst van de gelden niet kon worden verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een onverklaarbaar vermogen van meer dan 1,1 miljoen euro, dat niet kon worden verklaard door legale inkomsten. De rechtbank heeft de tenlastelegging van gewoontewitwassen bewezen verklaard, maar de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastelegging van het gebruik van valse geschriften, omdat er onvoldoende bewijs was voor haar betrokkenheid. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan de uitvoering voorwaardelijk werd opgelegd, en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft rekening gehouden met de lange periode waarin de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, de ontwrichtende werking daarvan op de economie, en de zorg voor haar zes minderjarige kinderen. De rechtbank heeft ook de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830051-12
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 25 juni 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van de inhoudelijke behandeling van de zaak op de terechtzitting van 14 mei 2018, welke behandeling op 11 juni 2018 is gesloten.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.P. Eckert, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. D. Homans

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2014, in
de gemeente Hoogezand-Sappemeer en/of in de gemeente Assen en/of elders in
Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging
met een of meer anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft
verdachte tezamen en in vereniging met die medeverdachte(n), althans alleen,
van een of meer voorwerpen, te weten
- een of meer schenkingen, althans geldbedragen tot een totaal van ongeveer
47.000,- euro,
afkomstig van [naam 1] en/of [naam 2] (deelonderzoek 1)
- een of meer loonbetalingen in 2009, althans geldbedragen, tot een totaal
van ongeveer 12.764,- euro, afkomstig van [bedrijf 1]
(deelonderzoek 2)
- een of meer loonbetalingen in 2010, althans geldbedragen, tot een totaal
van ongeveer 46.969,- euro, afkomstig van [bedrijf 1]
(deelonderzoek 2)
- een of meer loonbetalingen in 2011, althans geldbedragen, tot een totaal van
ongeveer 16.439,- euro, afkomstig van [bedrijf 2] (deelonderzoek 2)
de werkelijke aard en/of herkomst verborgen en/of verhuld, terwijl zij,
verdachte en/of verdachte's medeverdachte(n), wist(en) dat die/dat
voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit het
misdrijf;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2014, in
de gemeente Hoogezand-Sappemeer en/of in de gemeente Assen en/of elders in
Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging
met een of meer anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een
gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met
die andere medeverdachte(n), althans alleen, een of meer voorwerpen, te weten
- een of meer geldbedragen tot een totaal van ongeveer 1.115.527,- euro,
zijnde het onverklaarbare verschil tussen uitgaven en vastgestelde (legale)
inkomsten
- de woning [straatnaam] te [woonplaats] , een of meer auto's (van het merk Mercedes
Benz), een jetski, een sloep
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van (een of
meer van) genoemd(e) voorwerp(en), gebruik gemaakt, terwijl zij, verdachte
en/of verdachte's medeverdachte(n) (telkens) wist(en) dat die/dat
voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig
misdrijf;
3.
zij in of omstreeks de maand april 2012, in de gemeente Groningen, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
gebruik heeft gemaakt of doen maken van een vals of vervalst geschrift, te
weten een "verkoop overeenkomst paard", - zijnde een geschrift dat bestemd was
om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en
onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat genoemd geschrift door of namens
verdachte en/of haar medeverdachte(n) als productie 19 is ingebracht bij (de
griffie van) de arrondissementsrechtbank te Groningen ter ondersteuning en/of
onderbouwing van een door of namens verdachte en/of haar medeverdachte(n)
ingediend klaagschrift ex. artikel 552a SV en
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in/op genoemd geschrift in
strijd met de waarheid was aangegeven/opgenomen dat - zakelijk weergegeven -
verdachte's medeverdachte [medeverdachte] op 30 september 2009 een paard met
chipnummer [nummer] had verkocht aan [naam] van [bedrijf 3] voor
een bedrag van euro 39300.00 en/of welke verkoop tot stand was gekomen door
bemiddeling van [medeverdachte 2] , en/of welk geschrift was voorzien van de
handtekening van die [medeverdachte] en/of de handtekening van die [medeverdachte 2] en/of de
handtekening van die [naam] , althans een handtekening die moest doorgaan
voor de handtekening van die van [medeverdachte] en/of [medeverdachte 2] en/of [naam] ;
4.
zij in of omstreeks de maand april 2012, te Groningen, althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt of doen maken
van (een) vals(e) of vervalst(e) kwitanties, - (elk) zijnde een geschrift dat
bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat
geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken en/of dat doen gebruikmaken hierin dat genoemd(e)
kwitanties(s) door of namens verdachte en/of haar medeverdachte(n) als
productie(s) 20(2) en 20(4) zijn/is ingebracht bij (de griffie van) de
arrondissementsrechtbank te Groningen ter ondersteuning en/of onderbouwing
van een door of namens verdachte en/of verdachte's medeverdachte(n) ingediend
klaagschrift ex. artikel 552a SV, en
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat
- in/op (een van) genoemde kwitantie(s), in strijd met de waarheid, was
vermeld dat - zakelijk weergegeven - een persoon, genaamd [naam 10] op 3 april
2009 een bedrag van 3.000,- euro had ontvangen van verdachte's medeverdachte
[medeverdachte] voor de verkoop van Paard [naam paard 1] , [nummer] aan genoemde [medeverdachte] ,
terwijl die kwitantie was voorzien van de handtekeningen van die [medeverdachte] en
van die [naam 10] , althans een handtekening die door moest gaan voor de
handtekening van die van [medeverdachte] en /of [naam 10]
- in/op (het ander van) genoemde kwitantie(s), in strijd met de waarheid, was
vermeld dat - zakelijk weergegeven - verdachte's medeverdachte [medeverdachte] op 6
november 2009 een bedrag van 13.000,- euro had ontvangen van een persoon,
genaamd [naam 10] , voor de aankoop van Paard [naam paard 1] , [nummer] door genoemde [naam 10]
, terwijl die kwitantie was voorzien van de handtekeningen van die [medeverdachte]
en van die [naam 10] , althans een handtekening die door moest gaan voor de
handtekening van die van [medeverdachte] en/of [naam 10] .
Voor zover in de tenlastelegging – kennelijke – taal- en/of schrijffouten voorkomen, worden deze geacht te zijn verbeterd. Zo zal de rechtbank de zinsnede “1.115.527,- euro”, lezen als “€ 1.115.641,--”. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft ter terechtzitting een preliminair verweer gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Het verweer is gebaseerd op een combinatie van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de vervolging van een strafbaar feit dient te zijn afgerond en processuele onzorgvuldigheden aan de zijde van het Openbaar Ministerie waardoor het recht op een eerlijk proces is geschonden. Zo moet worden meegewogen dat de vertraging rechtstreeks invloed heeft gehad op het voeren van een effectieve verdediging nu het verzoek tot het nogmaals doen horen van de broers [naam 3] en [naam 4] als getuigen (op 31 oktober 2016) is afgewezen met het argument dat het onaannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord. Daarnaast is tijdens de procedure een groot deel van het originele dossier zoekgeraakt en moet aan de bewijswaarde van het dossier op basis waarvan de rechtbank thans moet beraadslagen en vonnis moet wijzen, worden getwijfeld nu op lang niet alle kopieën is vermeld dat deze conform origineel zijn. Gelet hierop is het dossier oncontroleerbaar op echtheid en daarmee wordt het wettelijke systeem in de kern geraakt.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring is, gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 359a Sv, alleen dan plaats indien de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (het Zwolsman [1] -criterium) en voorts in gevallen van zeer fundamentele inbreuken op de behoorlijke procesorde, waarbij de belangen van de verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijke systeem in de kern is geraakt (het Karman [2] -criterium). Er moet dan sprake zijn van een schending van een belang dat zo fundamenteel voor de strafrechtspleging is dat het Openbaar Ministerie de toegang tot de strafvervolging dient te worden ontzegd.
De rechtbank is het met de verdediging eens dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Dit is ook door de officier van justitie erkend en meegenomen in haar strafeis. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen enkele aanwijzing dat het OM doelbewust heeft gehandeld dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort heeft gedaan, door de behandeling van deze zaak doelbewust te vertragen zodat de broers [naam 3 en naam 4] niet nogmaals als getuigen konden worden gehoord
De rechtbank heeft verder met de verdediging geconstateerd dat een deel van het originele dossier is zoekgeraakt. Dit is ter gelegenheid van de regiezitting van 31 oktober 2016 ook bevestigd door de officier van justitie, tijdens welke zitting zij eveneens heeft aangegeven dat dit is hersteld door toevoeging aan het dossier van nieuwe prints die conform het origineel zijn. Gelet op deze toezegging en nu er geen enkele aanwijzing is dat de kopieën (waarvan een deel inderdaad niet is voorzien van de aanduiding “kopie conform origineel”) afwijken van het origineel of dat het dossier niet compleet zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een handelwijze van het Openbaar Ministerie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt en het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel is geschokt.
Gelet op het voorgaande is rechtbank van oordeel dat er geen gronden zijn voor een zo verregaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, ook niet in combinatie met het tijdsverloop zoals door de verdediging is bepleit.

Beoordeling van het bewijs

Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde (medeplegen van gewoontewitwassen)
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Onder verwijzing naar het (toetsingskader zoals weergegeven in het) ‘6 stappen’-arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 [3] heeft de officier van justitie gesteld dat het onduidelijk is gebleven door welke concrete strafbare feiten verdachten hun vermogen hebben opgebouwd (stap 1), dat er, gelet op het feit dat de legale inkomsten van verdachten hun bezit en besteding niet kunnen verklaren en nu uit het dossier verschillende witwastypologieën zijn gebleken, sprake is van een concreet witwasvermoeden (stap 2), dat verdachten concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen hebben gegeven voor de herkomst van hun vermogen (stap 3 en 4), dat er door de politie vervolgens uitgebreid nader onderzoek is gedaan naar deze door verdachten aangedragen alternatieve (legale) inkomstenbronnen (stap 5) en dat uit dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in 11 deeldossiers, is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).
Uit de uitgebreide kasopstelling, waarin de resultaten van voornoemde deelonderzoeken zijn verwerkt, is vervolgens gebleken dat verdachten een onverklaarbaar vermogen van ruim 1,1 miljoen euro hebben. Samenvattend geldt dat ten aanzien van de in de tenlastegelegde feiten 1 en 2 genoemde bedragen en de in feit 2 genoemde (onroerende en roerende) zaken met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de voorwerpen zoals opgenomen in deze tenlastegelegde feiten van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte heeft immers concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen afgelegd over de legale herkomst van die voorwerpen, terwijl het daaropvolgende nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie, deze verklaringen en de onderbouwing daarvan niet hebben weten te weerleggen. Er is dan ook niet voldaan aan het vereiste dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen een legale herkomst hebben en dat het dus niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit [4] .
Op 1 juli 2011 is een strafrechtelijk onderzoek naar (georganiseerde) hennepteelt gestart onder de naam Heiderups. In dit onderzoek werd medeverdachte [medeverdachte] , de echtgenoot van verdachte, als één van de hoofverdachten aangemerkt o.m. naar aanleiding van meerdere meldingen bij het Team Criminele Inlichtingen – in welke meldingen medeverdachte [medeverdachte] in verband wordt gebracht met de verdenking van strafbare feiten ten aanzien van hennep – en een politieonderzoek betreffende een concrete verdenking ten aanzien van hennepteelt in 2009/ 2010 [5] .
Tijdens het onderzoek ontstond tegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] (hierna gezamenlijk te noemen: verdachten) een sterke verdenking van witwassen, vanwege – kort gezegd – onverklaarbaar vermogen.
Op basis van deze bevindingen werd het onderzoek tegen verdachten onder de naam Heiderups II voortgezet op verdenking van witwassen en werd er eind januari 2012 tegen beide verdachten een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) gestart o.m. gericht op de beantwoording van de vraag of verdachten met dit witwassen (op geld waardeerbaar) wederrechtelijk voordeel hadden verkregen en zo ja tot welk bedrag.
In het kader van dit SFO vond er op 31 januari 2012 in de woning van verdachten op het adres [straatnaam] te [woonplaats] een doorzoeking plaats. Bij deze doorzoeking werd (op basis van een door de rechter-commissaris gegeven machtiging conservatoir beslag) op verschillende vermogensbestanddelen van verdachten conservatoir voordeelsbeslag (i.v.m. verhaal van een eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel) gelegd.
Verdachten hebben op 12 april 2012 een klaagschrift tegen deze inbeslagneming ingediend bij deze rechtbank. Bij het klaagschrift [6] – waarin verdachten hebben verklaard over de totstandkoming van hun vermogen – zijn verscheidene documenten gevoegd waaruit de legale totstandkoming van hun vermogen moest blijken.
Op basis van het klaagschrift en de daarbij gevoegde documenten is het Openbaar Ministerie 11 deelonderzoeken gestart.
Op grond van de uitkomsten van deze deelonderzoeken en het SFO is ten slotte volgens de methode van de uitgebreide kasopstelling (UKO) door het Openbaar Ministerie berekend dat verdachten over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 een bedrag van € 1.115.641,- méér hebben uitgegeven dan zij in die periode legaal ter beschikking hadden.
Beoordelingskader
De rechtbank moet beoordelen of de concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen van verdachten
aannemelijkzijn geworden, of dat deze als niet deugdelijk terzijde moeten worden verschoven, waarbij de rechtbank het – naar aanleiding van die verklaringen – verrichtte onderzoek door het Openbaar Ministerie en de overige omstandigheden van deze zaak in aanmerking zal nemen. Hieruit moet blijken of, zoals de officier van justitie heeft betoogd, met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking jegens verdachten betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst derhalve als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Deze vraag zal de rechtbank hieronder per deelonderzoek beoordelen.
Ten aanzien van deelonderzoek 1
A.
Schenkingen van de ouders van verdachte
Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben verdachten aangevoerd dat zij schenkingen hebben ontvangen van de ouders van verdachte (hierna te noemen: de (schoon-)ouders). Betoogd is dat door de (schoon-)ouders in de periode tussen december 2008 en december 2010 vier schenkingen zijn gedaan aan de verdachten en/of hun kinderen, voor een totaalbedrag van € 47.000,-- [7] (€ 22.000,- op 8 december 2008, € 10.000,- op 30 december 2009, € 10.400,- op 1 november 2010 en € 4.600,- op 1 november 2010). Door de vader van verdachte is op 26 maart 2012 schriftelijk aangegeven dat het geschonken geld volledig afkomstig is uit het privé-geld van hem en zijn vrouw [8] . Uit analyse van de drie bankrekeningen [9] van de (schoon-)ouders is gebleken dat er in de periode 2005 tot en met 2013 in totaal € 56.249,-- contant is gestort. Onduidelijk is wat de herkomst van deze stortingen is, aangezien volgens de fiscale gegevens alle legale inkomstenbronnen – loon uit dienstverband, pensioenuitkeringen en AOW – per bank binnenkomen [10] .
De stortingen betreffen vaak grote bedragen van meer dan € 500,-- waarbij ook gebruik is gemaakt van € 500,-- biljetten [11] . In de jaren 2007, 2008 en 2009, de periode waarin de schenkingen worden gedaan, is het totaalbedrag aan stortingen bovendien beduidend hoger dan in de jaren daarvoor en daarna. Zo blijkt uit analyse van de betaalrekening dat in deze jaren 15 keer een bedrag van meer dan € 500,-- contant is gestort bij de Rabobank [12] en 5 keer bij de ABN-AMRO [13] .
De (schoon-)vader heeft in zijn verhoor [14] aangegeven dat de contante stortingen hebben bestaan uit een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde 2 euromunten van € 750,--, een deel van de jaarlijkse opbrengst uit Marktplaatsverkopen van ongeveer € 1.000,-- à € 2.000,-- en een deel van de jaarlijkse opbrengst van gespaarde supermarktzegels waar de (schoon-)ouders jaarlijks zo’n 12 tot 15 boekjes van wisten te sparen. De (schoon-)moeder van verdachten heeft verklaard [15] nimmer contante stortingen te doen op hun bankrekeningen. Uit onderzoek is verder gebleken dat de contante stortingen niet kunnen zijn gefinancierd uit de contante opnames van in totaal € 55.172,-- die in die periode zijn gedaan. Geconstateerd is dat de aan- en verkopen van voertuigen door de (schoon-)vader veelal contant zijn betaald en dat er in totaal over de periode 2006 t/m 2013 voor een bedrag van ongeveer € 31.350,-- contant is bijbetaald.
Hieruit volgt dat van de van de contante stortingen van in totaal € 56.249,-- die in de periode 2006-2013 op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders zijn gedaan, slechts een bedrag van circa € 11.500,-- [16] kan worden verklaard en dus een bedrag van € 44.753,-- aan contante stortingen op de bankrekeningen van de (schoon-)ouders onverklaard is gebleven.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die door de (schoon-)ouders aan verdachten en hun kinderen zijn gedaan een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt mee dat een bedrag van € 47.000,-- kan worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Leningen van de (schoon-)ouders
Naast de door de (schoon-)ouders verstrekte schenkingen, hebben zij op 17 juni 2009 aan verdachten een lening verstrekt van € 20.000,-- en op 19 april 2012 van € 38.500,--, deze laatste ten behoeve van de aankoop door verdachte van het bedrijfspand [straatnaam] te Foxhol.
De rechtbank is ten aanzien van deze leningen van oordeel dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat ze een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Hoewel, zoals ten aanzien van deelonderzoek I door de rechtbank is vastgesteld, er gebleken is van onduidelijke contante stortingen op de bankrekeningen van (schoon-)ouders, kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de lening van € 20.000,-- een legale herkomst heeft. Dit geldt ook voor de lening van € 38.500,-- nu hier een hypothecaire lening voor is afgesloten. Dit brengt mee dat de leningen niet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 2
Loondienstverbanden van verdachte
Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat verdachte in 2009 en 2010 als bedrijfsleider bij [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) heeft gewerkt waar zij respectievelijk € 12.765,-- en € 46.970,-- [17] aan loon voor loonheffing heeft ontvangen en in 2011 als bedrijfsleider bij [bedrijf 2] waar zij in 2011 in totaal een bedrag van € 16.439,-- [18] heeft ontvangen. Daartoe hebben verdachten verschillende documenten overlegd, waaronder arbeidsovereenkomsten, salarisstroken en meerdere werkgeversverklaringen.
De rechtbank neemt in overweging dat zowel de vader [19] als de moeder [20] van verdachte bij hun verhoor hebben aangegeven dat hun dochter niet of nauwelijks meer heeft gewerkt nadat zij in oktober 2007 weer in Nederland is komen wonen, dat zij haar handen ook vol had aan de zorg voor (tenminste) vier kinderen en het huishouden en dat zij nauwelijks en zeker niet op vaste momenten op de kleinkinderen hebben gepast omdat hun dochter moest werken.
Verder blijkt uit het dossier dat getuige [getuige 3], die van 1 januari 2010 tot en met 30 november 2010 bij [bedrijf 1] samen met verdachte op de loonlijst heeft gestaan, haar in die tijd nooit bij [bedrijf 1] heeft gezien [21] .
Ook neemt de rechtbank ten aanzien van het dienstverband bij [bedrijf 1] in overweging dat verdachte in haar eerste verhoor op 6 juli 2014 in haar antwoord op de vraag waar zij de afgelopen 8 jaren heeft gewerkt, niet [bedrijf 1] noemt.
Ten aanzien van het aangevoerde dienstverband bij [bedrijf 2] , waar verdachte in 2011 de functie van bedrijfsleider had, en waarvan [naam 4] de eigenaar was, neemt de rechtbank verder nog in aanmerking dat door getuige [getuige 1] die van 1 mei 2009 tot en met 31 mei 2012 op de loonlijst van [bedrijf 2] heeft gestaan en in 2011 zelfs een fulltime dienstverband had, de naam van verdachte niet wordt genoemd als hem wordt gevraagd wie de bedrijfsleider van [bedrijf 2] was in de tijd dat hij daar werkte [22] . [getuige 1] noemt [naam 5] als bedrijfsleider van [bedrijf 2] . Uit nader onderzoek blijkt dat [naam 5] in 2011 bij [bedrijf 2] als bedrijfsleider op de loonlijst stond en voorts dat verdachte per 1 april 2011 ook als bedrijfsleider op de loonlijst van [bedrijf 2] is gekomen, waarbij zij bij een parttime dienstverband (35%) € 1.666,-- bruto
(€ 1.350,-- netto) per maand verdiende, terwijl [naam 5] bij een fulltime dienstverband
€ 1.424,-- bruto (€ 1.205,-- netto) verdiende.
Verder is bijzonder dat in eerste instantie medeverdachte [medeverdachte] (met terugwerkende kracht) bij [bedrijf 2] in dienst zou komen maar dat maar dat deze aanstelling is gewijzigd in een parttime aanstelling van verdachte, zo blijkt uit de in beslag genomen administratie van [bedrijf 4] [23] .
Gelet op al het voorgaande, en daarbij in aanmerking nemende dat verdachte eerst ter terechtzitting heeft willen verklaren over haar dienstverbanden bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de “loonbetalingen” aan verdachte een legale herkomst hebben nu met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat zij feitelijk geen werkzaamheden bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft verricht, doch dat er sprake was van fictieve dienstverbanden. Derhalve kan als enige aanvaardbare verklaring gelden dat deze loonbetalingen een criminele herkomst hebben. Dit brengt mee dat een bedrag van (€ 12.764,-- + € 46.970,-- + € 16.439,-- =) € 76.173,-- moet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 3
Verhuuropbrengsten [straatnaam] te Foxhol
Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat zij in de ten laste gelegde periode opbrengsten hebben genoten uit de verhuur van hun bedrijfspand aan de [straatnaam] te Foxhol dat op 24 oktober 2011 feitelijk en op 2012 juridisch aan hen is geleverd.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat uit dit onderzoek niet volgt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben.
De rechtbank ziet in het feit dat er na aankoop van het pand meteen drie huurders hun intrek in het pand nemen, dat zij direct een huurcontract voor 5 jaar tekenen en de hoogte van de huur niet voldoende bewijs dat met behulp van deze huurders gelden uit criminele activiteiten zijn aangewend ter betaling van deze huur met als doel om deze gelden een legale herkomst te geven dan wel de werkelijke aard van deze gelden te verbergen en of te verhullen.
Gelet op het bovenstaande moeten de huurinkomsten van het bedrijfspand te Foxhol ad
€ 83.000,-- buiten beschouwing worden gelaten bij de bepaling van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 4
Verkoopopbrengst paarden [naam paard 2] & [naam paard 3]
Door verdachten is aangegeven dat hun bestedingspatroon onder meer kan worden verklaard uit het feit dat zij twee paarden, die ze op 8 december 2008 voor respectievelijk € 7.500,-- (paard met levensnummer [nummer] ) en € 6.000,-- (paard met levensnummer [nummer] ) van [medeverdachte 2] hadden gekocht [24] , in 2009 met winst hebben doorverkocht.
In de ter onderbouwing hiervan overgelegde documenten is vermeld dat het paard [naam paard 2] , (met nr. [nummer] ) op 2 februari 2009 is verkocht aan [bedrijf 5] gevestigd in Moskou voor een bedrag van € 41.950,-- (zie “Vereenvoudigd geleideddocument”, productie 9 bij het klaagschrift [25] ) en het paard met “chip nr [nummer] ” (met de naam [naam paard 3] ) op 30 september 2009 aan [bedrijf 3] gevestigd in Neustadt-Glewe (Duitsland) voor een bedrag van
€ 39.300,--, “te betalen in 2 termijnen van 19650.00 binnen 2 weken na goedkeuring paard” (zie “Verkoop overeenkomst paard”, productie 19 van het klaagschrift [26] ), beide verkopen met bemiddeling van [medeverdachte 2] voornoemd.
Door het onderzoeksteam Heiderups is onderzoek gedaan naar de wijze waarop paarden geëxporteerd kunnen worden uit Nederland en aan welke vereisten moet worden voldaan.
Gebleken is dat de export van dieren moet worden aangemeld bij de Algemene Inspectiedienst, afdeling Voedsel en Waren Autoriteit te Zwolle. Er moet een formulier “Aanmelding EXPORT Levende Dieren” worden ingevuld. Blijkens dit formulier gelden voor de export van paarden extra vereisten, namelijk dat het paard is gechipt en een paardenpaspoort heeft [27] . Het ingevulde en ondertekende formulier blijft in bezit van de afdeling Voedsel en Waren Autoriteit en wordt na één jaar opgeslagen in het archief gevestigd in Utrecht. Uit de verkregen informatie van de contactpersoon van het archief is niet gebleken dat de twee paarden met levensnummers [nummer] en [nummer] zijn geëxporteerd naar Rusland respectievelijk Duitsland [28] .
[medeverdachte 2] heeft ten aanzien van het paard [naam paard 2] met levensnummer [nummer] verklaard [29] dat het op 2 februari 2009 tijdens een concours in Zuidbroek, waar het op landelijk niveau liep, aan een Rus die handelde namens [bedrijf 5] is verkocht voor een bedrag van
€ 41.950,-- en, anders dan de raadsman bij de behandeling heeft gesteld [30] , die dag ook direct is geleverd. Er heeft echter pas op 12 februari 2009 een contante storting van € 41.950,-- op de bankrekening van [medeverdachte 2] plaatsgevonden onder vermelding van “storting verkoop paard [naam paard 2] [31] ”. Op 19 februari 2009 heeft [medeverdachte 2] vervolgens een bedrag van € 39.650,-- overgemaakt op de bankrekening van verdachten [32] .
Uit informatie verkregen van Stichting Ruitersport Noord-Nederland [33] , organisator van het Internationaal Concours Hippique Groningen in Zuidbroek is voorts gebleken dat er op 2 februari 2009 geen concours in Zuidbroek heeft plaatsgevonden, dat het paard met levensnummer [nummer] blijkens het registratiesysteem van de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportbond (KNHS) geen sportverleden heeft (oftewel niet geregistreerd staat bij het KNHS) en dat het dus nimmer, ook niet op landelijk niveau, op een concours heeft gereden. Hieruit volgt dat het paard [naam paard 2] niet op het concours in Zuidbroek heeft gereden.
Verder is in het kader van het rechtshulpverzoek [34] dat op 25 januari 2013 aan de bevoegde Russische autoriteiten is gedaan, in Rusland als getuige [getuige 4], plaatsvervangend voorzitter van de amateurrijvereniging bij paardencomplex “ [bedrijf 5] ”, gehoord. Hij heeft verklaard [35] dat het paard met levensnummer [nummer] niet door [bedrijf 5] is gekocht.
Met betrekking tot het paard [naam paard 3] (ook wel [naam paard 3] genoemd) hebben verdachten een koopcontract gedateerd 30 september 2009 [36] overlegd teneinde de legale opbrengst uit de verkoop van het paard aan te tonen. Hierin wordt [naam] handelend voor “ [bedrijf 3] ” te Neustadt-Glewe als koper aangeduid en wordt vermeld dat de verkoop tot stand is gekomen door [medeverdachte 2] als bemiddelaar.
[medeverdachte 2] heeft verklaard [37] dat het paard op 30 september 2009 tijdens een concours in Zuidwolde is “gescout, betaald en geleverd” voor € 39.300,-- aan [naam] voornoemd en dat hij het geld contant heeft ontvangen. Op 1 oktober 2009 heeft [medeverdachte 2] een bedrag van
€ 19.650,-- aan [medeverdachte] overgemaakt o.v.v. ‘verkoop paard 1e helft’. Op 8 oktober 2009 heeft [medeverdachte 2] een bedrag van € 19.650,-- aan [medeverdachte] overgemaakt o.v.v. ‘2e deel verkoop paard’. Aan beide transacties is een contante storting op de rekening van [medeverdachte 2] voorafgegaan van € 20.000,-- [38]
Blijkens de vertaling van het schrijven d.d. 8 mei 2013 [39] van de hoofdofficier van justitie in Schwerin te Duitsland en de vertaling van het onderzoeksverslag d.d. 2 mei 2013 [40] dat in antwoord op het rechtshulpverzoek van 25 januari 2013 [41] door de Duitse politie is opgemaakt, betreft de naam van de stoeterij “ [bedrijf 3] ” en niet zoals in bovengenoemd koopcontract staat vermeld “ [bedrijf 3] ”, vindt de aankoop van paarden normaliter plaats via de hoofvestiging van de stoeterij, [bedrijf 3] in Steinfeld-Mühlen en komen het levens- of chipnummer, de namen [medeverdachte] en [medeverdachte 2] en de gestelde betalingen, niet voor in het administratie- c.q. computersysteem van de stoeterij hetgeen wel gebruikelijk is. Alleen in geval van bijzonder hoogwaardige en buitengewone paarden, vinden aankopen wel plaats via de stoeterij in Neustadt-Glewe. Bij dergelijke aankopen worden, anders dan in het koopcontract dat door verdachten is overlegd, de naam en afstamming van het paard in het contract vermeld en worden de bijbehorende eigendomsbewijzen altijd mee overgedragen. De handtekening van [naam] , die tot 2010 werkzaam was bij de stoeterij, wijkt af van de handtekening die op het koopcontract staat en [naam] heeft telefonisch aangegeven dat hij zich niet de namen [medeverdachte] , [verdachte] of [medeverdachte 2] kon herinneren.
Verder is uit politieonderzoek gebleken dat het internationale concours hippique “De Wolden” in 2009 van 16 tot en met 19 juli 2009 en van 23 tot en met 26 juli 2009 is georganiseerd en dat er in september 2009 geen (ander) concours in Zuidwolde heeft plaatsgevonden [42] .
Bovendien is gebleken dat ook het paard [naam paard 3] volgens de KNHS geen sportverleden heeft en dus op geen enkele concours, ook niet op een concours in Zuidwolde, heeft gereden [43] .
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat er geen verkoop heeft plaatsgevonden van de paarden [naam paard 2] en [naam paard 3] en dat er derhalve sprake is geweest van een tweetal schijntransacties. Hieruit volgt dat de documenten die ten behoeve van de gefingeerde verkopen zijn opgemaakt en die door verdachten ter onderbouwing van hun stellingen bij het klaagschrift zijn overlegd, valse documenten betreffen. Aangezien verdachte [medeverdachte] het contact met [medeverdachte 2] heeft geïnitieerd [44] , er in dit deelonderzoek is gebleken van een contante geldstroom vlak voorafgaand aan de betalingen door [medeverdachte 2] [45] aan medeverdachte [medeverdachte] , de documenten door medeverdachte [medeverdachte] zijn ondertekend en alleen hij met deze transacties extreem veel geld heeft verdiend, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat medeverdachte [medeverdachte] de initiator is geweest van deze schijntransacties.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de opbrengst van de paardenverkopen een legale herkomst heeft en dat als enige aanvaardbare verklaring kan gelden dat verkoopopbrengst een criminele herkomst heeft.
Dit brengt mee dat een bedrag van (€ 41.950,-- + € 39.300,--) € 81.250,-- moet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 5
Verkoopopbrengst paard [naam paard 1]
Door verdachten is aangevoerd dat hun (legale) vermogen mede tot stand is gekomen door de verkoop van het paard [naam paard 1] , NL 080411. Verdachten hebben gesteld dat zij dit paard op 6 november 2009 voor een bedrag van € 13.000,-- aan [naam 10] hebben terug verkocht, nadat zij zeven maanden daarvoor het paard voor € 3.000,-- van [naam 10] hadden gekocht. Door verdachten is ten bewijze hiervan een tweetal kwitanties [46] overgelegd en een door [naam 10] handgeschreven brief van maart 2012 [47] .
Een dermate groot verschil tussen het bedrag dat medeverdachte [medeverdachte] aan [naam 10] heeft betaald voor het paard en het bedrag dat van [naam 10] is ontvangen toen het paard weer aan [naam 10] werd terug verkocht, vraagt om een gedegen en grondige onderbouwing.
De rechtbank acht de verklaring die [naam 10] in zijn brief van maart 2012 en later tijdens zijn verhoor [48] heeft gegeven – inhoudende dat het paard dat hij aan medeverdachte [medeverdachte] had verkocht, was vernoemd naar zijn vrouw, dat hij thuis vaak ruzie had gehad om het feit dat hij het paard had verkocht en dat hij het paard daarom met een andere lening weer van medeverdachte [medeverdachte] had teruggekocht – hiervoor onvoldoende aangezien deze op geen enkele manier wordt ondersteund en zelfs door [naam 10] ’ ex-echtgenote [getuige 2] (zij waren al van elkaar gescheiden toen het paard aan verdachten werd verkocht) tegenover de politie is tegengesproken [49] . Verbalisanten relateren dat [getuige 2] aan hen heeft verteld dat zij geen ruzie met [naam 10] heeft gehad over de verkoop van het paard [naam paard 1] en dat [naam 10] heeft gelogen over het verhaal dat zij heimwee zou hebben naar het paard. Zij gaf aan zich nooit te hebben bemoeid met de handel in paarden door haar ex-man. In de later door haar afgelegde getuigenverklaring [50] geeft zij nog aan dat zij het paard [naam paard 1] alleen van naam heeft gekend.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er ten aanzien van de koop en verkoop van het paard [naam paard 1] sprake is geweest van een schijntransactie en dat de kwitanties die ten behoeve van de gefingeerde aan- en verkoop zijn opgemaakt en ter onderbouwing bij het klaagschrift zijn overlegd, vals zijn. Ook in deze zaak, acht de rechtbank voldoende aangetoond dat het niet anders kan zijn dan dat medeverdachte [medeverdachte] de initiator is geweest van deze schijntransacties, nu ook in dit deelonderzoek is gebleken van een duistere contante geldstroom vlak voorafgaand aan betaling door [naam 10] , de kwitanties door medeverdachte [medeverdachte] zijn ondertekend en medeverdachte [medeverdachte] wederom met een transactie extreem veel geld heeft verdiend.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gestelde winst als gevolg van de verkoop van het paard [naam paard 1] een legale herkomst heeft en dat als enige aanvaardbare verklaring kan gelden dat verkoopopbrengst een criminele herkomst heeft. Dit brengt mee dat een bedrag van € 10.000,-- moet worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 6
Tankstation Echten
De rechtbank is van oordeel dat uit dit (deel)onderzoek [51] niet is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. Gelet hierop dient een bedrag ad € 36.175,-- buiten beschouwing te worden gelaten bij de bepaling van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 7
Inkomsten uit [bedrijf 6] [52]
Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] inkomsten genoot uit zijn bedrijf [bedrijf 6] waarvan hij enig aandeelhouder was.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Hoewel de rechtbank constateert dat er vermoedens bestaan dat de inkomsten van [bedrijf 6] verkregen zijn door middel van acquisitiefraude, is de rechtbank van oordeel dat dit niet meebrengt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. Gelet hierop geldt er ten aanzien van deze inkomsten niet langer een witwasvermoeden en dient van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen de inkomsten ad € 124.550,-- buiten beschouwing te worden gelaten.
Ten aanzien van deelonderzoek 8
Inkomsten uit [bedrijf 7] ( [bedrijf 7] ) [53]
Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] gedurende de ten laste gelegde inkomsten genoot uit zijn eenmanszaak [bedrijf 7] welke onderneming hij van april 2009 tot september 2009 heeft gedreven.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. Hoewel de rechtbank ook hier constateert dat er vermoedens bestaan dat er sprake is van acquisitiefraude, is de rechtbank van oordeel dat ook dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten uit [bedrijf 7] een legale herkomst hebben. Gelet hierop moet bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen de inkomsten ad € 151.000,-- buiten beschouwing worden gelaten.
Ten aanzien van deelonderzoek 9
Verhuuropbrengsten [straatnaam] Assen [54]
Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat zij in de ten laste gelegde periode opbrengsten hebben genoten uit de verhuur van hun bedrijfspand aan de [straatnaam] te Assen dat op 18 juni 2009 op naam van verdachte is gekocht.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben.
De rechtbank ziet in het feit dat direct na de koop van het pand, het weer werd verhuurd aan de verkoper/vorige eigenaar niet het gerechtvaardigd vermoeden dat met behulp van deze huurder gelden uit criminele activiteiten zijn aangewend ter betaling van de huur met als doel om deze gelden een legale herkomst te geven dan wel de werkelijke aard van deze gelden te verbergen en of te verhullen. Gelet hierop moeten de huurinkomsten ad € 118.000,-- buiten beschouwing worden gelaten.
Ten aanzien van deelonderzoek 10
Schenkingen uit Turkije
Ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen hebben verdachten aangevoerd dat zij en hun kinderen in de periode tussen 2009-2011 schenkingen hebben ontvangen van de in Turkije woonachtige moeder van medeverdachte [medeverdachte] , [naam 6] , van in totaal afgerond € 282.482,-- (€ 242.501,89 aan de kinderen van verdachten [55] en € 39.980,-- aan verdachten [56] ). Door verdachten is gesteld dat [naam 6] deze schenkingen heeft kunnen doen doordat zij op 12 september 2007 een commerciële taxi (handelstaxivergunning) van de vader van medeverdachte [medeverdachte] heeft verkocht voor een bedrag van € 180.976,-- en op 10 juli 2009 een stuk grond aan de familie [naam 7] voor een bedrag van TL255.000 ( omgerekend € 120.580,--). Ook ontving zij nog huurinkomsten.
Uit het onderzoek [57] dat door de Turkse justitiële autoriteiten is gedaan naar aanleiding van het rechtshulpverzoek d.d. 8 mei 2013, is het volgende gebleken.
Uit het onderzoek [58] dat door de Turkse justitiële autoriteiten is gedaan naar aanleiding van het rechtshulpverzoek d.d. 8 mei 2013, is het volgende gebleken.
Taxi(vergunning)
Bij het klaagschrift is een vertaling van een verklaring overgelegd, inhoudende de verkoop van een taxi met kenteken [kenteken] model Renault (blz. 184). Op 7 juli 2014 zijn door verdachten documenten aangeleverd aangaande kenteken [kenteken] [59] . In het rechtshulpverzoek is gevraagd ‘wat de bedragen zijn met betrekking tot de koop en verkoop van de taxi met kenteken [kenteken] tussen 2006 en 2007 en het verstrekken van de registraties ervan [60] ’.
Blijkens de verkoopakte opgemaakt door de 16e notaris van Izmir, is de personenauto met kenteken [kenteken] op 6 september 2007 verkocht voor een bedrag van TL15.550 (uitgaande van de koerswaarde d.d. 2 oktober 2007 [61] is dat een bedrag van afgerond € 9.000,--). Door verdachten is aangevoerd dat taxi’s met kenteken T die in de provincie Izmir in Turkije actief zijn veel meer handelswaarde hebben dan uit de verkoopakte van de taxi blijkt. Het is volgens verdachten in Turkije gebruikelijk dat er verschillen bestaan tussen de bedragen genoemd in documenten en de feitelijke betaling, hetgeen moge blijken uit een door verdachten ter onderbouwing daarvan overgelegd document.
De rechtbank zal aan deze stellingname van verdachten voorbij gaan. Niet valt in te zien waarom dergelijke informatie, er van uitgaande dat deze overeenkomstig de waarheid zou zijn, niet in het kader van het rechtshulpverzoek door de Turkse justitiële autoriteiten met de Nederlandse zou zijn gedeeld. Verder blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 juni 2014 [62] dat het door verdachten bij het klaagschrift overgelegde (vertaling van het) document, waar een ander kenteken op is vermeld ( [kenteken] ) dan later door verdachte aangeleverde stukken ( [kenteken] ), geen juridische rechtsgeldigheid heeft. Daarbij is er onder meer op gewezen dat bij de vertaling geen (kopie van) het originele document is geleverd, zodat elke mogelijkheid tot controle ontbreekt.
Alles overziend kan uit voornoemde stukken niet worden opgemaakt dat de familie van medeverdachte [medeverdachte] met de verkoop van een taxivergunning € 180.976,- heeft verdiend.
Onroerend goed
Voorts is gebleken dat het hiervoor vermelde onroerend goed, dat wordt omschreven als “landbouwgrond met olijven” en op 9 oktober 2007 voor een bedrag van TL52.0000 door [naam 6] is aangekocht [63] , op 10 juli 2009 middels een officiële akte [64] voor een bedrag van TL60.000 (afgerond € 35.000,--) is verkocht aan [naam 8] , en dat dit bedrag contant is betaald. De hoogte van dit bedrag strookt evenmin met de door verdachten gestelde opbrengst uit verkoop van TL255.000 (€ 120.580,--).
De rechtbank gaat ook ten aanzien van deze verkoop om dezelfde redenen als bovengenoemd voorbij aan de stelling dat het in Turkije normaal is dat er een verschil is tussen de bedragen die in officiële akten staan en de bedragen die feitelijk worden betaald.
Anders dan is aangevoerd, ziet de rechtbank in het feit dat er door [naam 9] , zijnde de vader en tevens gemachtigde van [naam 8] , op 23 juli 2009 in totaal TL254.750 (waarde op dat moment 120.580,--) op twee verschillende bankrekeningen is overgeboekt naar de moeder van medeverdachte [medeverdachte] [65] , geen bevestiging van de juistheid van zijn stellingen rondom de verkoop van het onroerend goed. Uit gegevens van de belastingdienst is gebleken dat [naam 9] en zijn echtgenote in hun levensonderhoud moeten voorzien met een uitkering en dat zij schulden hebben [66] . De rechtbank acht het dan ook onaannemelijk dat [naam 9] en zijn echtgenote uit legaal inkomen en vermogen een bedrag van TL254.750 (waarde op dat moment € 120.580,--) hebben kunnen beschikken.
Verder blijkt uit de bij het antwoord op het rechtshulpverzoek d.d. 21 augustus 2014 als bijlage gevoegde bankgegevens van medeverdachte [medeverdachte] dat hij in juli 2007 – d.i. drie maanden voordat hij en zijn gezin weer terug gaan naar Nederland – een tweetal rekeningen bij de ING in Turkije heeft opgeheven waarop ten tijde van die opheffing nog een bedrag van
€ 71.400,-- stond [67] . Op 6 september 2007, de dag waarop ook voornoemde auto is verkocht, heeft hij voorts zijn bankrekeningen bij de Ziraat Bank en de Isbank opgeheven waarop op dat moment een bedrag van (afgerond) TL160000 [68] respectievelijk TL145.000 [69] (waarde van totale bedrag ligt tussen de € 175.000,-- en € 180.000,-- gelet op de koers Turkse Lira/Euro op 9 juli en 2 oktober 2007 [70] ) stond.
Het onderzoek heeft niet uitgewezen hoe medeverdachte [medeverdachte] het geld dat op de bankrekeningen stond heeft verworven of waar deze door hem opgenomen bedragen (van in totaal afgerond € 250.000,--) vervolgens zijn gebleven. Opvallend is dat dit bedrag samen met de opbrengst van de verkoop van het onroerend goed, het totaal aan schenkingen dat door de moeder van verdachte is gedaan, benadert.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de schenkingen die zij vanuit Turkije hebben ontvangen een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst hiervan als enige aanvaardbare verklaring daarvan kan gelden. Dit brengt mee dat een bedrag van
€ 282.482,-- kan worden meegenomen bij het bepalen van het totale bedrag dat door verdachten is witgewassen.
Ten aanzien van deelonderzoek 11
Exploitatie [bedrijf 8]
Door verdachten is ter onderbouwing van de legale herkomst van hun vermogen aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] inkomen genoot uit de exploitatie van [bedrijf 8] , welke onderneming hij op 9 september 2010 heeft opgericht en die gevestigd is in het bedrijfspand aan de [straatnaam] te Foxhol.
Dit betreft een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring, waarnaar door het Openbaar Ministerie nader onderzoek is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek niet heeft meegebracht dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de inkomsten hieruit een legale herkomst hebben. De door de politie en officier van justitie aangevoerde omstandigheden – o.m. dat medeverdachte [medeverdachte] van een verlieslijdend bedrijf een winstgevend bedrijf heeft weten te maken terwijl hij geen kennis en ervaring had in de carwashbranche, dat er contant geld in het bedrijf omging, dat er nauwelijks personeel in dienst was en lage exploitatiekosten, dat nadat verdachte het pand hadden gekocht de huur van de autowasstraat omhoog is gegaan – zijn naar het oordeel van de rechtbank door en namens verdachte ter terechtzitting voldoende onderbouwd weersproken. Gelet hierop kan ten aanzien van de door verdachte behaalde opbrengsten ad € 56.201,-- uit de exploitatie van [bedrijf 8]
nietmet voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat deze opbrengsten een legale herkomst hebben. Deze worden dan ook buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen van woning, auto's, jetski en sloep
Met betrekking tot de ten aanzien van dit feit genoemde (onroerende) zaken, genoemd op blz. 52 van map 21 (dossier doorzoeking & beslag), is de rechtbank van oordeel dat op basis van hetgeen daarover in het dossier is neergelegd, niet tot een bewezenverklaring van witwassen kan worden gekomen.
Conclusie ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Gelet op de hiervoor ten aanzien van deelonderzoek 1, sub A, en deelonderzoek 2 opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen en de overwegingen van de rechtbank daarover, is het onder 1 ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen.
Voorts leidt de hiervoor opgenomen (inhoud van de) bewijsmiddelen en overwegingen ten aanzien van alle deelonderzoeken tot de conclusie dat het onder 2 ten laste gelegde witwassen wettig en overtuigend bewezen is, zij het in mindere mate dan is ten laste gelegd. De rechtbank is van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat geldbedragen tot een totaal van € € 483.405,-- een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van die geldbedragen kan gelden.
Verdachte zal van het meerdere dat aan voorwerpen ten laste is gelegd worden vrijgesproken. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de hiervoor in aanmerking genomen feiten en omstandigheden volgt dat de bijdrage van verdachte aan het geheel van verhullings- en plaatsingshandelingen zoals opgenomen in de ten laste gelegde witwasfeiten van voldoende gewicht is geweest om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van verdachte en de medeverdachte.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat uit de lange periode waarin verdachten zich aan witwassen hebben schuldig gemaakt, alsmede uit de hoeveelheid handelingen die zij daartoe hebben verricht, kan worden afgeleid dat verdachten van het witwassen een gewoonte hebben gemaakt, zodat ook ten aanzien daarvan een bewezenverklaring zal volgen.
Ten aanzien van het onder 3 en 4 (medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse geschriften)
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3 en 4 ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
Zoals hiervoor overwogen hebben verdachten bij het op 12 april 2012 door of namens hen ingediende klaagschrift verscheidene documenten overlegd waaruit de legale totstandkoming van hun vermogen moet blijken [71] .
Zo hebben zij ter onderbouwing van de stelling dat zij geld hebben verdiend met de verkoop van het paard [naam paard 3] , door deze op 30 september 2009 voor een bedrag van € 39.300,-- te verkopen aan [bedrijf 3] gevestigd in Neustadt-Glewe (Duitsland) een verkoopovereenkomst, getiteld “Verkoop overeenkomst paard” als productie 19 bij voormeld klaagschrift [72] overlegd. Om de verkoop van het paard [naam paard 1] aan [naam 10] aan te tonen zijn door verdachten twee kwitanties [73] als bijlagen 3 en 4 bij het klaagschrift overlegd.
Aangezien de rechtbank bij de beoordeling van het hiervoor onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft vastgesteld dat er ten aanzien van beide paarden geen verkoop heeft plaatsgevonden en het dus twee schijntransacties ofwel witwasconstructies betreffen, is wettig en overtuigend bewezen dat de hiervoor genoemde documenten die ten behoeve van de gefingeerde verkopen zijn opgemaakt en die door verdachten ter onderbouwing van hun stelling bij het klaagschrift zijn overlegd, valse documenten betreffen.
De rechtbank is echter ten aanzien van verdachte van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is voor betrokkenheid van verdachte. Om die reden zal verdachte van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2014, in Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met die medeverdachte, van voorwerpen, te weten
 schenkingen tot een totaal van ongeveer € 47.000,--, afkomstig van [naam 1] en/of [naam 2] ,
 loonbetalingen in 2009 tot een totaal van € 12.764,--, afkomstig van [bedrijf 1] ,
 loonbetalingen in 2010 tot een totaal van € 46.969,--, afkomstig van [bedrijf 1] ,
 loonbetalingen in 2011 tot een totaal van € 16.439,--, afkomstig van [bedrijf 2] ,
de werkelijke aard en/of herkomst verborgen en/of verhuld, terwijl zij, verdachte, en verdachte's medeverdachte wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit misdrijf;
2.
zij in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2014, in Nederland, meermalen, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met die andere medeverdachte, voorwerpen, te weten
- geldbedragen tot een totaal van € 483.405,--,
verworven, voorhanden gehad en/of omgezet, terwijl verdachte en verdachte’s medeverdachte wisten dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Medeplegen van gewoontewitwassen
2. Medeplegen van gewoontewitwassen
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek voorarrest gevorderd t.a.v. de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Zij heeft bij de formulering van haar eis rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd doch enkel bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard in de vervolging, subsidiair dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken van de haar ten laste gelegde feiten.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
Uit de oriëntatiepunten straftoemeting van het LOVS blijkt dat bij zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om een witwasbedrag van ongeveer € 500.000,-- doorgaans een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 maanden passend wordt geacht. Naast dit benadelingsbedrag heeft de rechtbank bij de straftoemeting verder nog in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) gewoontewitwassen gedurende een lange periode. Gewoontewitwassen heeft een ontwrichtende werking op de reguliere economie, omdat investeringen worden gedaan met vermeend legaal geld. Dit tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan. Daarnaast vormen witwassen en de onderliggende criminaliteit, mede vanwege de corrumperende invloed op het reguliere handelsverkeer daarvan, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank neemt het verdachte en haar medeverdachte in het bijzonder kwalijk dat zij uitsluitend en ongeremd gedreven werden door eigen materieel gewin, zonder zich te bekommeren om de gevolgen van hun gedragingen voor de samenleving waar zij met hun gezin deel van uitmaken.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Aangezien de rechtbank tot een andere – beperktere – bewezenverklaring komt dan waartoe de officier van justitie heeft geconcludeerd, is de rechtbank van oordeel dat een lichtere straf dan gevorderd, de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan voldoende tot uitdrukking brengt. De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden in beginsel passend en geboden. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straftoemeting verder meegewogen dat verdachte bij de bewezen verklaarde feiten een minder actieve rol heeft gespeeld dan haar medeverdachte en dat zij de zorg heeft over zes minderjarige kinderen. Gelet hierop en op de constatering dat er in deze zaak sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien tussen 31 januari 2012 (aanvang van de redelijke termijn) en heden een periode is verstreken van ongeveer zesenhalf jaar, zal de op te leggen gevangenisstraf met de helft worden verminderd en bovendien voorwaardelijk worden opgelegd, opdat verdachte zich niet nogmaals schuldig maakt aan soortgelijke strafbare feiten. Daarnaast zal aan verdachte een taakstraf worden voor de maximale duur worden opgelegd te vervangen door 120 dagen hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren door verdachte wordt verricht.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 225, 420bis en 429ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3 en 4 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. W. Janssen, voorzitter, mr. A. W. Wassink en
mr. A. Jongsma, rechters, bijgestaan door mr. K.A. de Groot, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 juni 2018.
Mr. Jongsma is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 19 december 1995, ECLI: NL:HR:1995:ZD0328, NJ 1996,249
2.HR 6 april 1999, ECLI:NL:PHR:1999: ZD1143, NJ 1999, 567
4.In de voetnoten wordt telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het einddossier met nummer 01COP11006 d.d. 3 juli 2015 bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste (pagina-)nummering en mappenstructuur. Tenzij anders wordt vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
5.Brondocument onderzoek Heiderups, proces-verbaal d.d. 21 juli 2011, nr. ADM-008, p. 68-2 t/m 68-14, map 1
6.bijlage bij proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH-271, p. 91, map 1
7.proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2015, nr. AH-156, p. 2263 e.v., map 7,
8.productie 6 bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, p. 89 e.v., map 1
9.proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2015, nr. AH-156, p. 2263 e.v., map 7, meer in het bijzonder proces-verbaal bevindingen d.d. 29 januari 2014, nr. BOB-126.2, p. 2509, proces-verbaal bevindingen d.d. 30 januari 2014, nr. BOB-127.2, p. 2517 en FIN-014.1.2, p. 2576 e.v.
10.proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 januari 2014, nr. FIN-050.2, p. 2605, map 7
11.proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 april 2014, nr. AH-150, p. 2422 e.v., map 7
12.proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 mei 2014, nr. AH-152, p. 2445 e.v., map 7
13.proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 april 2014, nr. AH-150, p. 2422 e.v., map 7
14.proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2014, nr. V39-005, p. 2069-2105, map 6
15.proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2014, nr. V40-005, p. 2148-2174, map 6
16.proces-verbaal van bevindingen deelonderzoek 1, p. 2319
17.proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 juli 2014, nr. AH-180, p. 8414, map 20B
18.proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 juli 2014, nr. AH-181, p. 8419, map 20B
19.proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2014, nr. V39-005, p. 2069-2105, map 6
20.proces-verbaal van verhoor d.d. 4 juli 2014, nr. V40-005, p. 2148-2174, map 6
21.proces-verbaal verhoor getuige d.d. 5 juni 2014, nr. G-033 p. 9815, map 20E
22.proces-verbaal van verhoor d.d. 4 september 2014, nr. G-039, p. 9864, map 20E
23.bijlage 37 bij proces-verbaal van verhoor d.d. 9 juli 2014, nr. V38-015, p. 1833, map 5
24.productie 20(3) bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 236, map 1
25.productie 9 bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 144, map 1
26.productie 19 bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 230, map 1
27.proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 december 2012, nr. AH-132, p. 3483 e.v., map 10
28.proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 augustus 2013, nr. AH-133, p. 3487 e.v., map 10
29.proces-verbaal van verhoor d.d. 5 maart 2014, nr. V-36.00, p. 1981, en proces-verbaal van verhoor d.d. 6 maart 2014, V-36.004, p. 2000 e.v., map 6
30.pleitaantekeningen, p. 33, 7e alinea “tussen het moment van de verkoop en de aflevering zat enige tijd. Dat verklaart waarom op het moment van de definitieve koop er geen concoursen waren zoals de politie constateert.”
31.bijlage bij proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 6 maart 2014, nr. V-36.004, p. 2022, map 6
32.proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2013, nr. FIN-012.5.2, p. 3713, map 10
33.proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2014, nr. AH-144, p. 3521 e.v., map 10
34.nr. RHV-009, p. 3783 e.v., map 10
35.nr. RHV-009-3B, p. 3821 e.v., map 10
36.productie 19 bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 230, map 1
37.proces-verbaal van verhoor d.d. 5 maart 2014, nr. V-36.00, p. 1981, en proces-verbaal van verhoor d.d. 6 maart 2014, V-36.004, p. 2000 e.v., map 6
38.rekeningafschriften, bijlagen bij proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte 2] d.d. 5 maart 2014, V-36.00, p. 1969-1970, map 6
39.p. 3759, map 10
40.p. 3774, map 10
41.nr. RHV-008, p. 3742 e.v.
42.proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 maart 2014, nr. AH-143, p. 3517, map 10
43.proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 maart 2014, nr. AH-144, p. 3521 e.v., map 10
44.proces-verbaal van verhoor [medeverdachte 2] d.d. 6 maart 2014, nr. V036-004, p. 2004, map 6
45.proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 januari 2015, nr. AH-175 p. 3567 e.v., map 10
46.productie 20(2) en 20(4) bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 235 en p. 239, map 1
47.productie 20(1) bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 232, map 1
48.proces-verbaal van verhoor d.d. 19 november 2012, nr. G-014, p. 4055-4057, map 11
49.proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juni 2015, nr. AH-154, p. 3897, map 11
50.proces-verbaal van verhoor d.d. 25 april 2014, nr. G-030, p. 4064-4070, map 11
51.zie zaakdossier 6, p. 4079-4208, map 12
52.zie zaakdossier 7, p. 4209-5191, map 13 en 14
53.zie zaakdossier 8, p. 5192-5688, map 15
54.zie zaakdossier 9, p. 5689-6186, map 16
55.proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 juli 2013, nr. FIN-012.6.2, p. 6854, map 18,
56.proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2013, nr. FIN-012.5.2, p. 6829, map 18
57.RHV-010-3B, p. 7429, map 19
58.RHV-010-3B, p. 7429, map 19
59.proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 november 2014, nr. AH-202, p. 6426 e.v., map 17
60.rechtshulpverzoek aan de Republiek Turkije d.d. 21 april 2014, nr. RHV-010-3A&3B, p. 7545
61.bijlage 2 bij proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2015, nr. AH-262, p. 6822, map 18
62.proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 juni 2014 inzake advies Turkoloog n.a.v. klaagschrift schenkingen ouders vanuit Turkije, nr. AH-174, p. 6275 e.v., map 17
63.RHV-010-3B, p. 7450, map 19
64.RHV-010-3B, p. 7447, map 19
65.bijlage 2 bij proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2015, nr. AH-258, p. 6776 e.v., map 18
66.proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2015, nr. AH-258, p. 6767-6769, map 18
67.RHV-010-3B, p. 7506 e.v., map 19
68.RHV-010-3B, p. 7486, map 19
69.RHV-010-3B, p. 7504, map 19
70.bijlage 2 bij proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 2015, nr. AH-262, p. 6822, map 18
71.bijlage bij proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH-271, p. 89 e.v., map 1
72.productie 19 bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 230, map 1
73.productie 20(2) en 20(4) bij het klaagschrift van 12 april 2012 dat als bijlage is gevoegd bij het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2015, nr. AH 271, p. 235 en p. 239, map 1