ECLI:NL:RBNNE:2018:2370

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
6493463 / AR VERZ 17-126
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers in ontslagzaken

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoeker] tegen [verweerder] met betrekking tot de toepassing van de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers. [verzoeker] was in dienst bij de rechtsvoorganger van [verweerder] en is ontslagen op 1 oktober 2017. [verweerder] had een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV, die was goedgekeurd, en had [verzoeker] een transitievergoeding van € 4.322,85 betaald. [verzoeker] verzocht de kantonrechter om te verklaren dat het UWV ten onrechte had geoordeeld dat [verweerder] onder de Overbruggingsregeling viel en eiste een aanvullende transitievergoeding van € 30.800,32.

De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] zijn verzoek tijdig had ingediend en dat de Overbruggingsregeling van toepassing was. De rechter stelde vast dat [verweerder] voldeed aan de voorwaarden van de regeling, die onder andere vereisen dat het netto resultaat van de onderneming over de voorafgaande boekjaren negatief was. De kantonrechter concludeerde dat de door [verweerder] ingediende jaarrekeningen en de toepassing van fiscale faciliteiten, zoals willekeurige afschrijvingen, binnen de wettelijke kaders vielen. Hierdoor was de Overbruggingsregeling terecht toegepast en werd het verzoek van [verzoeker] afgewezen.

De kantonrechter wees ook de verzoeken om vergoeding van proceskosten af, en veroordeelde [verzoeker] in de proceskosten van [verweerder]. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden van de Overbruggingsregeling, vooral in situaties van ontslag om bedrijfseconomische redenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer.: 6493463 / AR VERZ 17-126
beschikking van de kantonrechter ex artikel 7:673d BW d.d. 20 juni 2018
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. drs. L.R.C. Bos,
tegen
[verweerder]h.o.d.n. [bedrfijsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. V.M.D. de Fuyck-Bruyn,
Partijen zullen hierna [verzoeker] en [verweerder] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift namens [verzoeker]
- het verweerschrift namens [verweerder]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen van 16 februari 2018 en 8 maart 2018
- de akte houdende wijziging van eis met overlegging productie namens [verzoeker]
- de brief van mr. De Fuyck-Bruyn van 27 maart 2017
- de akte houdende uitlating namens [verweerder]
- de antwoordakte namens [verzoeker]
1.2.
Vervolgens is beschikking bepaald.
1.3.
Mr. De Fuyck-Bruyn heeft bij brief van 27 maart 2018 te kennen gegeven dat het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen volgens haar een onjuiste weergave van de gemaakte vervolgafspraken met betrekking tot het nog kunnen nemen van aktes door de gemachtigden bevat. De kantonrechter stelt naar aanleiding hiervan vast dat de weergave in het proces-verbaal overeenstemt met de ter zitting door de griffier gemaakt aantekeningen, zodat het bezwaar van mr. De Fuyck-Bruyn wat dat betreft geen doel treft.
Mr. De Fuyck-Bruyn heeft bij haar bezwaar verder echter terecht naar voren gebracht dat als gevolg van de vastgestelde gang van zaken zij geen kans meer heeft om nog te reageren op de laatste akte van mr. drs. Bos en er aldus strijdigheid ontstaat met het beginsel van hoor en wederhoor. De kantonrechter zal hier in dit geval echter aan voorbij gaan omdat, gelet er op dat de inhoud van de laatste akte van mr. drs. Bos in feite een herhaling bevat van hetgeen zij eerder in de procedure al heeft aangevoerd, mr. De Fuyck-Bruyn door de gang van zaken niet in haar belangen is geschaad.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] heeft het bedrijf [bedrfijsnaam] in februari 2014 overgenomen en exploiteert het sindsdien als een eenmanszaak. [verzoeker] is per 7 september 1992 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van [verweerder] .
2.2.
Vanwege bedrijfseconomische redenen heeft [verweerder] op 19 juni 2017 ten aanzien van [verzoeker] bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend. Op 4 augustus 2017 heeft het UWV aan [verweerder] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen. [verweerder] heeft [verzoeker] vervolgens bij brief van 24 augustus 2017 ontslag aangezegd ingaande 1 oktober 2017.
2.3.
Op 26 juni 2017 heeft [verweerder] aan het UWV een verklaring gevraagd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers. Het UWV heeft bij beslissing van 4 augustus 2017 vastgesteld dat [verweerder] aan de voorwaarden van deze regeling voldoet.
2.4.
[verweerder] heeft [verzoeker] bij het ontslag een transitievergoeding van bruto
€ 4.322,85 betaald.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt, samengevat weergegeven, voor recht te verklaren dat het UWV ten onrechte heeft besloten dat [verweerder] onder de Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers valt, alsmede [verweerder] te veroordelen tot betaling van bruto
€ 30.800,32 vanwege restant transitievergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente, en tot een bedrag van € 2.694,67 vanwege kosten deskundige, alsmede om [verweerder] te veroordelen tot overlegging van deugdelijke specificatie, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Verder verzoekt [verzoeker] om [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[verweerder] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Partijen hebben hun standpunten uitgebreid gemotiveerd, mede aan de hand van rapportages van door hen ingeschakelde fiscaal adviseurs. Namens [verzoeker] betreft dit
drs. W.R. Snijders en namens [verweerder] mr. A.E. van der Wielen.
De kantonrechter zal hetgeen door partijen is aangevoerd hierna bij de beoordeling, voor zover nodig, in samengevatte vorm weergeven.

4.De beoordeling

5.1.
Het verzoek van [verzoeker] betreft toekenning van een (aanvullende) transitievergoeding. De kantonrechter stelt allereerst vast dat [verzoeker] dit verzoek tijdig heeft ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerder] valt onder de in artikel 7:673d Burgerlijk Wetboek (BW) bedoelde (tijdelijke) Overbruggingsregeling transitievergoeding voor kleine werkgevers (hierna te noemen: de Overbruggingsregeling) valt. Op grond van deze regeling kunnen bij de vaststelling van de hoogte van de door [verweerder] bij het gegeven ontslag aan [verzoeker] op grond van artikel 673 BW verschuldigde transitievergoeding onder door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij nadere regeling te stellen voorwaarden de maanden gelegen voor 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten. Tussen partijen is niet in geschil dat indien de Overbruggingsregeling niet van toepassing is, [verweerder] vanwege transitievergoeding aan [verzoeker] een bedrag van bruto € 35.123,17 verschuldigd is.
5.3.
De voorwaarden voor de Overbruggingsregeling zijn neergelegd in artikel 24 Ontslagregeling. De vanaf 1 juli 2016 geldende, voor deze procedure van belang zijnde bepalingen van artikel 24 Ontslagregeling luiden:
2. Maanden die gelegen zijn voor 1 mei 2013 kunnen voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst uitsluitend op grond van artikel 673d, eerste lid van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek buiten beschouwing worden gelaten, indien:
a. het netto resultaat van de onderneming van de werkgever over het boekjaar, bedoeld in het derde lid, en de twee daaraan voorafgaande boekjaren kleiner is geweest dan nul;
b. de waarde van het eigen vermogen van de onderneming van de werkgever, als bedoeld in het negatief was aan het einde van het boekjaar, bedoeld in het derde lid, en
c. binnen de onderneming van de werkgever aan het einde van het boekjaar, bedoeld in het derde lid, de waarde van de vlottende activa kleiner is dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar.
3. In het tweede lid, onderdelen a, b en c, wordt bedoeld het boekjaar, voorafgaand aan het boekjaar:
a. waarin het verzoek om toestemming of het verzoek om ontbinding wordt ingediend; of
b. indien voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een verzoek als bedoeld in onderdeel a, niet is vereist, waarin de arbeidsovereenkomst is opgezegd of van rechtswege eindigt en niet wordt voortgezet.
4. Indien in een boekjaar aan de eigenaar van de onderneming geen loon is toegekend, wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, het netto resultaat van de onderneming in dat boekjaar verminderd met het bedrag, bedoeld in artikel 12a, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964. Indien meerdere eigenaren arbeid verrichten ten bate van de onderneming, wordt het bedrag, bedoeld in de eerst zin, voor elk van deze eigenaren in mindering gebracht op het resultaat van de onderneming.
De kantonrechter merkt hierbij op dat partijen in hun stukken nog de nummering hanteren zoals die gold vóór 1 juli 2016.
5.4.
Op grond van artikel 8 Regeling UWV ontslagprocedure van 23 april 2015 geeft het UWV op verzoek van de werkgever die een ontslagaanvraag heeft ingediend een oordeel over de toepasselijkheid van de in artikel 24 lid 2, onderdelen a tot en met c, van de Ontslagregeling genoemde voorwaarden. Dit oordeel betreft blijkens de toelichting op artikel 8 slechts een niet op rechtsgevolgen gerichte verklaring en is geen beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Dit brengt mee dat de kantonrechter kan oordelen over het verzoek van [verzoeker] .
5.5.
Het verschil van mening tussen partijen spitst zich toe op twee aspecten die samenhangen met de in artikel 24 Ontslagregeling gestelde voorwaarden. Dit betreft de vraag of het netto resultaat van de onderneming van [verweerder] , zoals in dit geval is toegepast, naar beneden mag worden bijgesteld door:
a. a) willekeurige afschrijvingen;
b) jaarlijks een forfaitair bedrag vanwege loon voor de eigenaar van het resultaat af te trekken.
[verzoeker] stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is.
De kantonrechter zal aan de hand van de voorgaande geschilpunten oordelen.
5.6.
De bedoeling van de in artikel 7:673d BW neergelegde (tijdelijke) regeling is het ten aanzien van de verplichting tot het betalen van een transitievergoeding ontzien van kleine werkgevers, die vanwege hun slechte financiële positie werknemers moeten ontslaan.
In de toelichting bij artikel 24 Ontslagbesluit (Staatscourant 11 mei 2015 nr. 12685) is onder meer het navolgende opgenomen:
"Verder wordt in het
tweede lidvan dit artikel geregeld onder welke cumulatieve voorwaarden artikel 7:673d BW van toepassing is. Het is aan de werkgever die gebruik maakt van de mogelijkheid om een lagere transitievergoeding te betalen om aan te tonen dat aan deze voorwaarden voldaan is. In de eerste plaats (onderdeel a) moet worden aangetoond dat over de drie voorafgaande boekjaren het netto resultaat van de onderneming van de werkgever kleiner is geweest dan nul. Het gaat dan om de boekjaren gelegen voor het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit de enkelvoudige jaarrekeningen over de afgelopen drie boekjaren en de winst- en verliesrekening.
(…)
In de tweede plaats dient binnen de onderneming van de werkgever sprake te zijn van een negatief eigen vermogen (onderdeel b), dat wil zeggen dat waarde van de activa van de onderneming kleiner zijn dan de waarde van de passiva van de onderneming. Het gaat daarbij om het eigen vermogen dat is vastgesteld conform de regels die daaromtrent worden gesteld in het Besluit modellen jaarrekening. Ten slotte moeten de vlottende activa binnen de onderneming van de werkgever per het einde van het boekjaar dat eindigt voorafgaand aan het boekjaar waarin de arbeidsovereenkomst eindigt of niet wordt voortgezet, kleiner zijn dan de kortlopende schulden (onderdeel c). Naar bedrijfseconomische maatstaven is van een dergelijke slechte liquiditeitspositie sprake als de zogenoemde current ratio minder dan 1 is.
In het
derde lid(kantonrechter: thans het vierde lid)wordt geregeld dat indien in een boekjaar aan de eigenaar van de onderneming geen loon is toegekend, voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, het resultaat van de onderneming in dat boekjaar wordt verminderd met een forfaitair bedrag. Dit betreft het bedrag bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 dat op grond van het vijfde lid van dat artikel jaarlijks bij ministeriële regeling wordt vervangen. De rechtsvorm van de onderneming brengt met zich mee dat het loon voor de eigenaar (bijvoorbeeld bij een eenmanszaak, v.o.f., maatschap of commanditaire vennootschap) niet steeds in het resultaat betrokken wordt. In dat geval wordt de fictie gehanteerd dat de eigenaar zichzelf het in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 bedoelde bedrag als loon uitkeert. (…)"
5.7.
Artikel 7:673d BW maakte geen onderdeel uit van het oorspronkelijke ontwerp Wet werk en zekerheid, maar is, toegevoegd naar aanleiding van een op 12 februari 2014 ingediend amendement. In de toelichting bij dit amendement (Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 24) is onder meer vermeld:
"Met dit amendement wordt voorzien in een overbruggingsregeling voor kleine MKB werkgevers als het gaat om de verschuldigde transitievergoeding. De introductie van de transitievergoeding leidt ertoe dat werkgevers die voorheen via de UWV route niet altijd een vergoeding verschuldigd waren, nu wel bij ontslag een transitievergoeding verschuldigd zullen zijn.
Met name voor kleine werkgevers, die nu relatief vaak gebruik maken van de UWV-route, kan het verschuldigd zijn van de transitievergoeding ertoe leiden dat zij (verder) in de problemen komen als het financieel gezien slecht gaat en zij om die reden werknemers moeten ontslaan, omdat hiervoor geen middelen zijn gereserveerd (nu daar tot het sluiten van het sociaal akkoord ook geen aanleiding voor was). Dat is ongewenst. Daarom wordt voorzien in een overgangsregeling die er als volgt uit ziet.
De kleine werkgever kan van deze regeling gebruik maken bij een ontslag om bedrijfseconomische redenen maar louter indien dat ontslag is ingegeven door de slechte financiële situatie waarin de werkgever verkeert (wat veelal gepaard zal gaan met een vermindering van werkzaamheden). Die slechte financiële situatie zal moeten blijken uit onder meer jaarrekeningen over de drie voorafgaande jaren en een prognose over de eerstvolgende zes maanden (deze voorwaarden moeten nader worden uitgewerkt in een ministeriële regeling).
De overgangsregeling geldt dus alleen voor ontslag om bedrijfseconomische redenen als hiervoor bedoeld. Als geen sprake is van een slechte financiële situatie, geldt de regeling niet. (…)"
[verzoeker] heeft ter comparitie nog gewezen op hetgeen de Minister heeft verklaard in de Tweede Kamer in verband met artikel 7:673c BW, waarin is vastgelegd dat een werkgever geen transitievergoeding is verschuldigd indien hij in staat van faillissement is verklaard, aan hem surseance van betaling verleend of op hem de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is (Handelingen Tweede Kamer 2013-2014, nr. 54, 9):
"Ik kom bij de hardheidsclausule rond de transitievergoeding. Het kan voorkomen dat werkgevers door slechte financiële omstandigheden niet in staat zijn om de transitievergoeding te betalen. De wet regelt dan ook dat de transitievergoeding niet verschuldigd is bij faillissement, bij surseance, of bij toepassing van de schuldsanering natuurlijke personen. Bij het tot stand komen van het sociaal akkoord was men het ook eens dat de transitievergoeding niet moest leiden tot faillissementen, tot het onderuitgaan van de vaak kleine bedrijven die in zo'n situatie terecht kunnen komen. Nu hebben de heer Van Weyenberg, de heer Heerma en mevrouw Schouten daar vragen over gesteld. Zij vragen zich af waarom dit criterium gekozen is en ze maken zich zorgen dat de regeling misschien te laat kan komen voor werkgevers.
De overwegingen hierbij zijn de volgende. Ik stel voorop dat de transitievergoeding een recht is van de werknemer. Bij het ontnemen daarvan moet uiterste zorgvuldigheid worden betracht. Immers, we zien het juist als een groot goed dat het recht voor iedereen gaat gelden. Ten tweede, een werkgever weet dat hij die transitievergoeding bij ontslag verschuldigd zal zijn. Hij doet er dus goed aan, daarvoor middelen te reserveren. Een te eenvoudig of soepel criterium voor het niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding zal de animo om middelen te reserveren, niet bevorderen. Dat is niet wenselijk. Ten derde geldt dat het criterium zo eenduidig mogelijk moet zijn, niet in de laatste plaats om procedures te voorkomen, maar ook om het niet manipuleerbaar te maken. Bij de invulling daarvan zijn verschillende varianten de revue gepasseerd. Uiteindelijk zijn we met sociale partners tot de conclusie gekomen dat het thans voorgestelde criterium het meest voldoet aan de drie toetsen die ik heb gesteld."
5.8.
Door [verzoeker] is gesteld dat het er om gaat of de werkgever er bedrijfseconomisch en financieel dusdanig slecht voor staat dat de Overbruggingsregeling mag worden toegepast. Hij stelt in verband hiermee verder dat de jaarrekeningen op fiscale grondslagen zijn opgesteld met het oog op het vaststellen van de verschuldigde inkomstenbelasting (kantonrechter: naar valt aan te nemen in geval van een eenmanszaak als de onderhavige), maar onvoldoende inzicht bieden in de werkelijke financiële situatie van de werkgever.
5.9.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Uit de opmerkingen van de Minister leidt de kantonrechter af dat een werknemer bij ontslag in beginsel, de in artikel 7:673 lid 7 BW genoemde situaties daargelaten, recht heeft op een transitievergoeding. Het bepaalde in artikel 7:673d BW ontzegt, anders dan het geval is in de in artikel 7:673c BW genoemde situaties, de werknemer dit recht echter niet. Een gevolg van het bepaalde in artikel 7:673d BW is alleen dat de werknemer een lagere transitievergoeding zal ontvangen in vergelijking met de situatie waarin die bepaling niet wordt toegepast.
5.10.
Het invullen van de voorwaarden voor de toepassing van artikel 7:673d BW is overgelaten aan de Minister en deze voorwaarden zijn door hem neergelegd in artikel 24 Ontslagregeling. Daarbij is geen onderscheid gemaakt naar de rechtsvorm van de onderneming. De kantonrechter is op grond van de hiervoor aangehaalde toelichting bij artikel 24 Ontslagregeling van oordeel dat de financiële positie van de werkgever zal moeten worden afgeleid uit de door de werkgever geproduceerde jaarrekeningen. Deze toelichting geeft dat met zoveel woorden aan en geeft onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kantonrechter verder mee dat de uit die jaarrekeningen blijkende boekhoudkundige en fiscale keuzes die door de werkgever zijn gemaakt, voor zover zij toelaatbaar zijn en door de Inspecteur der belastingen worden geaccepteerd, als uitgangspunt hebben te gelden. Het standpunt dat [verzoeker] lijkt te huldigen zou er in feite toe leiden dat de rechter de in artikel 24 lid 2 onder a, b en c, Ontslagregeling genoemde factoren zou moeten vaststellen, maar dat gaat het door de rechter te hanteren wettelijk toetsingskader te buiten. De kantonrechter verwijst in verband hiermee ten overvloede naar hetgeen de Minister in het kader van artikel 7:673c BW heeft gesteld ten aanzien van de noodzaak van eenduidige criteria. Dit geldt naar het oordeel van de kantonrechter ook in verband met de toepassing van artikel 7:673d BW en het door de kantonrechter zo-even genoemde toetsingskader voldoet daar aan.
5.11.
In het kader van artikel 7:673c BW heeft de Minister tevens gesteld dat het criterium niet manipuleerbaar moet zijn. [verzoeker] heeft met een verwijzing hiernaar de door [verweerder] over de jaren 2014 en 2015 toegepaste willekeurige afschrijving betwist, omdat volgens hem daarmee achteraf het resultaat van een boekjaar is beïnvloed en vertroebeld. Immers komt hiermee het resultaat over die jaren daardoor lager uit dan in de situatie waarin een normale afschrijving zou hebben plaatsgevonden.
5.12.
De door partijen ingeschakelde deskundigen verschillen niet van mening dat de willekeurige afschrijving een wettelijke toegestane fiscale faciliteit betreft ten gunste van een startende ondernemer. De toepassing ervan door [verweerder] valt derhalve binnen het blijkens de toelichting op artikel 24 Ontslagregeling geldende voorwaardenkader.
Naar het oordeel van de kantonrechter is er op grond van hetgeen hiervoor onder 5.10 is overwogen dan ook geen aanleiding om ten aanzien van deze willekeurige afschrijving een correctie toe te passen zoals dat door [verzoeker] wordt voorgestaan.
5.13.
[verweerder] verricht werkzaamheden ten bate van zijn onderneming. In de jaren 2014, 2015 en 2016 betroffen zijn privéopnames respectievelijk € 18.249,--, € 22.723,-- en
€ 27.770,--. Deze opnames zijn als privéopnames onder 'Ondernemingsvermogen' op de balans tot uitdrukking gebracht.
Partijen zijn er over verdeeld hoe deze opnames moeten worden beschouwd in verband met het bepaalde in artikel 24 lid 4, Ontslagregeling en of, in verband daarmee, naast deze opnames nog het in voornoemde bepaling bedoelde fictieve ondernemersloon bedoeld in artikel 12a, onderdeel c, Wet op de loonbelasting 1964 op het resultaat van de onderneming in mindering mag worden gebracht. Over de jaren 2014, 2015 en 2016 bedroeg dit fictieve ondernemersloon respectievelijk € 44.000.-- , € 45.000,-- en € 45.000,--.
[verweerder] is van mening dat dit het geval is. [verzoeker] stelt zich op het standpunt dat deze privéopnames als toekenning van loon hebben te gelden, althans daarmee moeten worden gelijk gesteld, en dat er daarom geen grond is om ook nog het in artikel 24 lid 4 Ontslagregeling bedoelde fictieve loon op het resultaat in mindering te brengen.
5.14.
De kantonrechter oordeelt hieromtrent als volgt. Indien er volgens artikel 24 lid 4 Ontslagregeling in een boekjaar aan de eigenaar geen loon is toegekend, wordt het netto resultaat van de onderneming in dat boekjaar verminderd met het hiervoor onder 5.13. bedoelde forfaitaire bedrag. In de hiervoor aangehaalde toelichting op (thans) het vierde lid van artikel 24 Ontslagregeling is bepaald dat de rechtsvorm van de onderneming meebrengt dat het loon voor de eigenaar niet steeds in het resultaat wordt betrokken. De door [verweerder] verrichte opnames staan vermeld op de balans van de onderneming en zijn niet ten laste van het resultaat gebracht en dat betreft de in de toelichting bedoelde situatie. Volgens de toelichting wordt in dat geval de fictie gehanteerd dat de eigenaar zichzelf het hiervoor bedoelde forfaitaire bedrag als loon uitkeert. [verweerder] heeft dit dan ook terecht gedaan (in gelijke zin: rechtbank Gelderland 26 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3229).
5.15.
Uit de jaarrekeningen blijkt dat er met toepassing van het hiervoor bedoelde fictieve ondernemersloon over de jaren 2014, 2015 en 2016 sprake is van een negatief resultaat en dat daarmee is voldaan aan de desbetreffende, in artikel 24 lid 2, aanhef en onder a. Ontslagregeling gestelde voorwaarde. Het van toepassing zijn van de overige in artikel 24 lid 2 Ontslagregeling genoemde voorwaarden is niet ter discussie gesteld, zodat wordt geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor de toepassing van artikel 7:673d BW. Dit leidt tot het oordeel dat de Overbruggingsregeling terecht is toegepast en dat de gevraagde verklaring voor recht en het verzoek van [verzoeker] tot betaling van een aanvullende transitievergoeding, met daarover berekende wettelijke rente, zullen worden afgewezen.
5.16.
Gelet op het voorgaande zal tevens het verzoek om [verweerder] te veroordelen in de kosten van de door [verzoeker] ingeschakelde deskundige drs. Snijders worden afgewezen.
5.17.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 600,-- vanwege salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de verzoeken af;
6.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 600,--.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018 door mr. T.K. Hoogslag, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c: 324