ECLI:NL:RBNNE:2018:2140

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
7 juni 2018
Zaaknummer
18/730111-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het dealen in harddrugs met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 april 2018 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met zijn broer gedurende 11 maanden betrokken was bij de handel in harddrugs, specifiek cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk heeft verkocht, afgeleverd en vervoerd hoeveelheden van deze middelen in de periode van 1 januari 2016 tot en met 16 november 2016. De verdachte is verschenen op de zitting van 11 april 2018, bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.A. Pots, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. H. Mous.

De tenlastelegging omvatte meerdere feiten van drugshandel, waarbij de verdachte en zijn broer als samenwerkende partijen werden beschouwd. De rechtbank heeft verschillende getuigenverklaringen in overweging genomen, die de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel bevestigden. Ondanks de verdediging die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor de periode vóór 1 juni 2016, oordeelde de rechtbank dat de verklaringen van de getuigen betrouwbaar waren en dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de feiten.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank overwoog dat de verdachte, gedreven door financiële motieven, zich niet had aangetrokken tot de gevaren van het gebruik van harddrugs en dat dit aanzienlijke schade toebracht aan de samenleving. De uitspraak is gedaan met inachtneming van de relevante wetsartikelen en de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730111-17
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 25 april 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2018.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.A. Pots, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2014 tot en met 16 november 2016 te Leeuwarden, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of
heroïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het ten laste gelegde feit gevorderd, voor zover dit ziet op de periode van 1 juni 2016 tot en met 16 november 2016.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangegeven dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, voor zover dit ziet op de door verdachte erkende periode van 1 juni 2016 tot en met 12 november 2016. Verdachte erkent dat hij, samen met zijn broer, in harddrugs heeft gedeald, maar betwist de ten laste gelegde periode. De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuigen met betrekking tot de periode vóór 1 juni 2016 onbetrouwbaar zijn, gelet op de verslavingsproblematiek van deze getuigen, en bovendien gaan over een andere persoon dan verdachte. De raadsman noemt als voorbeeld de verklaring van getuige [getuige 1] , waarin mogelijk sprake is van een persoonsverwisseling met een man genaamd [naam 2] . Deze [naam 2] is in een ander drugsonderzoek naar voren gekomen en onlangs veroordeeld. De verklaring van getuige [getuige 1] bevat bovendien tegenstrijdigheden en kan in de visie van de raadsman niet voor het bewijs gebezigd worden. Dit brengt de raadsman tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor de periode vóór 1 juni 2016.
De raadsman verzoekt de rechtbank om de periode te beperken van 1 juni 2016 tot en met 12 november 2016.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 11 april 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb in de periode van 1 juni 2016 tot en met 12 november 2016 te Leeuwarden, samen met mijn broer, telkens cocaïne en heroïne verkocht, afgeleverd en vervoerd. Het klopt dat ik tot 4 maart 2016 een Renault Clio op mijn naam heb gehad, daarna heb ik niet meer in deze Renault Clio gereden. Het klopt dat wij voor de drugshandel gebruik maakten van het telefoonnummer [mobielnummer] .
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
16 juni 2016, opgenomen op pagina 79 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016290033 d.d. 2 februari 2017, inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Ik koop sinds een half jaar heroïne van een stel Marokkanen uit Leeuwarden. Mijn dealer heeft een kaal hoofd en is ongeveer 1.80 meter lang. Ik heb het telefoonnummer van deze dealer opgeslagen in mijn telefoon onder de naam Clio, omdat hij in het begin dat hij bij mij kwam reed in een Renault Clio.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
9 december 2016, opgenomen op pagina 161 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 3] :
Ergens in januari 2016 kocht ik voor het eerst cocaïne van [verdachte] of die ander die er bij hoorde. U toont mij twee foto's (opgenomen op pagina 167 en 168 van voornoemd dossier). Ik herken [verdachte] en die ander op de door u getoonde foto's als de personen van wie ik cocaïne kocht.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d.
9 december 2016, opgenomen op pagina 178 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 4] :
Vanaf december 2015 kocht ik cocaïne van mijn dealer, die ik [naam 1] noem, en zijn broer. Ik herken [naam 1] en zijn broer op de door u getoonde foto's (opgenomen op pagina 181 en 182 van voornoemd dossier).
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 24 november 2016, opgenomen op pagina 254 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 5] :
Ik heb ongeveer een maand of acht cocaïne gekocht van een lange kale man en een klein persoon. Het nummer wat ik sms'te was [mobielnummer] . U laat mij twee foto's zien (opgenomen op pagina 257 en 258 van voornoemd dossier). Ik herken de kale man als de lange man en de ander is de kleine.
Ten aanzien van het verweer dat de verklaringen van de getuigen met betrekking tot de periode vóór 1 juni 2016 niet betrouwbaar zijn en er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is ten aanzien van deze periode, overweegt de rechtbank het volgende.
De getuigen [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] geven in hun verklaring een beschrijving van de personen van wie zij drugs hebben gekocht. De beschrijving die zij geven, past bij de persoon van verdachte en zijn broer. Bovendien herkennen de getuigen [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] verdachte en zijn broer op de door de politie getoonde foto's als de personen van wie zij drugs hebben gekocht. Voornoemde getuigen zijn naar voren gekomen naar aanleiding van onderzoek naar de dealtelefoon van verdachte en zijn broer. Getuige [getuige 2] verklaart daarnaast dat hij het telefoonnummer van de verdachten onder de naam Clio in zijn telefoon had opgeslagen, omdat er in het begin door deze dealer gebruik werd gemaakt van een Renault Clio. Verdachte erkent dat hij tot 14 maart 2016 kentekenhouder is geweest van een Renault Clio en dat hij na die periode niet meer in deze auto heeft gereden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van bovengenoemde getuigen voldoende betrouwbaar en aannemelijk. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte en zijn broer vanaf 1 januari 2016 in cocaïne en heroïne hebben gehandeld.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, samen en in vereniging met zijn broer, vanaf 1 januari 2016 tot en met 16 november 2016 in cocaïne en heroïne heeft gehandeld.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1. ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 16 november 2016 te Leeuwarden, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of
heroïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van drie jaren. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de geëiste straf passend is.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter zitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte zich, samen met zijn broer, schuldig heeft gemaakt aan het dealen in harddrugs gedurende een periode van 11 maanden. Gedreven door financiële motieven heeft verdachte zich er kennelijk niets van aangetrokken dat het gebruik van cocaïne en heroïne grote gevaren oplevert voor de gezondheid van de gebruikers, terwijl het gebruik zelf veelal door diefstal of ander crimineel handelen wordt bekostigd. Daardoor wordt de samenleving aanzienlijke schade toegebracht. Verdachte en zijn broer kunnen daarvoor medeverantwoordelijk worden gehouden.
Op grond van de door de rechtbank gehanteerde landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting is het uitgangspunt dat in een geval als dit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd. De rechtbank ziet, gelet op het tijdsverloop en met het oog op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, in dit geval aanleiding om af te wijken van dit oriëntatiepunt en geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Voorts blijkt uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister dat verdachte in het recente verleden niet is veroordeeld voor een Opiumwetdelict. De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde taakstraf van 240 uren passend, ook nu de rechtbank een langere periode heeft bewezenverklaard. De rechtbank zal deze taakstraf opleggen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast zal de rechtbank verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van zes maanden om hem ervan te weerhouden om in de toekomst opnieuw vergelijkbare feiten te plegen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.

Een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. Post, voorzitter, mr. H.G. Punt en mr. G.W.G. Wijnands, rechters, bijgestaan door C. Vellinga-Terpstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 april 2018.
Mr. Punt en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.