In de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte, geboren in 1992, heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 31 mei 2018 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van afpersing van een slachtoffer door middel van bedreiging en het verstrekken van heroïne. Tijdens de zitting op 17 mei 2018 was de verdachte aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Jeltes, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.
De tenlastelegging omvatte twee feiten: ten eerste, het dwingen van het slachtoffer tot afgifte van haar bankpas en pincode door middel van bedreiging met geweld, en ten tweede, het opzettelijk verkopen van heroïne. De rechtbank heeft de bewijsvoering voor het eerste feit onvoldoende geacht. De WhatsApp-berichten tussen de verdachte en het slachtoffer toonden aan dat de bankpas vrijwillig was afgegeven, en er was geen bewijs van een nauwe samenwerking met een medeverdachte die betrokken zou zijn bij de bedreiging. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het eerste feit.
Ten aanzien van het tweede feit, de verkoop van heroïne, oordeelde de rechtbank dat er voldoende bewijs was dat de verdachte op 13 juni 2015 een bolletje heroïne had verstrekt aan een andere persoon. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en legde een taakstraf van 30 uren op, die voorwaardelijk werd opgelegd. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de zaak en de persoon van de verdachte, die niet eerder voor een soortgelijk feit was veroordeeld. De benadeelde partij in de afpersingszaak werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de rechtbank het feit niet bewezen achtte.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. O.J. Bosker als voorzitter, en de rechters mr. P.H.M. Smeets en mr. S. Zwarts. De rechtbank benadrukte dat de verdachte niet werd geschaad in zijn verdediging door eventuele taalfouten in de tenlastelegging, aangezien deze in de bewezenverklaring waren gecorrigeerd.