ECLI:NL:RBNNE:2018:1561

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
17/440 (WWETGC)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op erkenning en tenuitvoerlegging van geldelijke sancties en confiscatie

Op 20 april 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in een zaak waarbij een beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC). De veroordeelde, die in België was veroordeeld tot betaling van € 20.000 als ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft het beroep ingesteld tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep tijdig en juist was ingesteld en dat de rechtbank Noord-Nederland bevoegd was om het beroep te behandelen.

Tijdens de zittingen op 27 september 2017 en 4 april 2018 zijn de standpunten van de raadsman en de officier van justitie besproken. De raadsman voerde aan dat de beslissing tot erkenning niet door de juiste instantie was genomen en dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de officier van justitie de beslissing zelfstandig had genomen en dat de erkenning van de confiscatiebeslissing terecht was. De rechtbank verwierp ook het verweer over de redelijke termijn, omdat het hier ging om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk vonnis en niet om een vervolging.

De rechtbank concludeerde dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren en dat de officier van justitie in redelijkheid had kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank gaf aan dat er geen onduidelijkheid meer bestond over het te betalen bedrag in verband met het beslag. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
rekestnummer 17/440
beslissing van de meervoudige raadkamer d.d. 20 april 2018 op het beroep ex artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie, ingesteld door

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1956 te [geboorteplaats],
wonende [woonplaats], [straatnaam],
hierna: veroordeelde,
raadsman mr. A. Taner, advocaat te Lelystad.

Procesverloop

Op 13 juni 2017 is namens veroordeelde bij akte beroep ingesteld tegen de op 19 december 2016 genomen beslissing tot erkenning en tenuitvoerlegging van een op 27 november 2012 door de Correctionele Rechtbank te Hasselt (België) opgelegde beslissing tot confiscatie van een bedrag van € 20.000,00.
De raadsman en de officier van justitie hebben schriftelijk hun standpunten uiteengezet en diverse stukken ingebracht.
De mondelinge behandeling heeft op 27 september 2017 en 4 april 2018 plaatsgevonden. Veroordeelde is op 4 april 2018 verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Taner.

Motivering

1. Het beroep is ingesteld op grond van artikel 27 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC).
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, is de bevoegde instantie voor de behandeling van het beroep.
2. Het beroep is tijdig en juist ingesteld.
3. Namens veroordeelde zijn schriftelijk drie gronden voor het beroep opgevoerd. Bij de behandeling van het beroep op 4 april 2018 heeft de raadsman aangegeven dat hij de schriftelijk genoemde beroepsgronden handhaaft.
4. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
5. De raadsman heeft gesteld dat de beslissing tot erkenning niet door de juiste instantie genomen is nu de officier van justitie enkel een kruisje heeft gezet bij 'conform advies' en niet blijkt dat de officier van justitie verder enige bemoeienis heeft gehad bij het onderbouwen en uitzoeken van de gronden van de beslissing tot confiscatie.
6. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie, door het aankruisen van 'conform advies' en het ondertekenen van het betreffende formulier, zelfstandig de beslissing heeft genomen tot erkenning van de confiscatiebeslissing. Het formulier bevat daarnaast overwegingen met betrekking tot het niet toepassen van weigeringsgronden. De officier van justitie heeft, door ondertekening van het formulier, deze overwegingen de hare gemaakt. Hiermee is voldaan aan de wettelijke eisen voor het nemen van de beslissing tot erkenning van de opgelegde confiscatie.
7. De raadsman heeft als tweede grond gesteld dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC van toepassing is nu het merendeel van de feiten op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden, terwijl de feiten in Nederland niet op dezelfde wijze zouden zijn afgedaan omdat voor deze feiten in Nederland geen drie jaar gevangenisstraf wordt opgelegd.
8. De rechtbank stelt voorop dat in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 555, nr. 3) is opgenomen dat de facultatieve weigeringsgrond van artikel 25, eerste lid van de WWETGC de soevereiniteit van Nederland beoogt te beschermen en het gelijkheidsbeginsel waarborgt. Het beoogt te verzekeren dat gelijke gevallen die op Nederlands grondgebied plaatsvinden ook gelijk behandeld kunnen worden. Heeft een andere lidstaat een vervolging ingesteld en een beslissing tot confiscatie opgelegd voor een feit dat op Nederlands grondgebied is gepleegd en zou een dergelijk feit bijvoorbeeld door de Nederlandse autoriteiten op een geheel andere wijze zijn afgedaan, dan zullen de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing tot confiscatie kunnen worden geweigerd.
9. Door de officier van justitie is in de erkenningsbeslissing ten aanzien van artikel 25, eerste lid, van de WWETGC opgenomen dat van toepassing van die facultatieve weigeringsgrond wordt afgezien omdat het merendeel van de feiten heeft plaatsgevonden op/vanuit Belgisch grondgebied. Voorts is aangegeven dat de feiten die tot de beslissing tot confiscatie hebben geleid ook in Nederland strafbaar zijn en ook in Nederland kunnen leiden tot de verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel. Tenslotte heeft de officier van justitie erop gewezen dat het verzoek tot erkenning onder andere ziet op het uitwinnen van in Nederland, op aanvraag van de Belgische autoriteiten, gelegd beslag. Het is een logisch gevolg om daarna mee te werken aan tenuitvoerlegging van de confiscatiebeslissing.
10. De rechtbank acht de vraag of het merendeel van de feiten in België of in Nederland heeft plaatsgevonden voor de beoordeling van dit verweer niet relevant. In artikel 25, eerste lid, van de WWETGC wordt aangegeven dat sprake moet zijn van feiten die geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. In deze zaak is dat het geval.
11. De veroordeling heeft betrekking op -kort gezegd- deelname aan een criminele organisatie en de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
12. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie terecht heeft kunnen oordelen dat geen sprake is van een zaak waarin de onderliggende feiten door de Nederlandse autoriteiten op geheel andere wijze dan via een strafvervolging mét daarbij eventueel een ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn afgedaan. Nu de rechtbank bij haar beoordeling van het beroep niet mag treden in de in het buitenland genomen inhoudelijke beslissingen, kunnen de bezwaren van veroordeelde tegen de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf hoe dan ook niet tot de conclusie leiden dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van gebruikmaking van deze weigeringsgrond. Aangezien ook anderszins niet is gebleken dat de officier van justitie in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van deze weigeringsgrond, wordt het betreffende verweer verworpen.
13. De raadsman heeft aangegeven dat de redelijke termijn is geschonden omdat het tijdverloop tussen het verzoek tot overname van 2 februari 2015 en de beslissing tot erkenning van 19 december 2016 twee jaren en vier maanden bedraagt en het tijdverloop sinds de veroordeling in België vier jaren en zeven maanden bedraagt.
14. De rechtbank verwerpt dit verweer. Er is in de onderhavige zaak geen sprake van een vervolging van veroordeelde maar van de tenuitvoerlegging van een tegen hem gewezen en inmiddels onherroepelijk geworden vonnis. Uit het recht volgt niet dat overschrijding van een bepaald tijdverloop tussen het onherroepelijk worden van het vonnis en de tenuitvoerlegging daarvan, in strijd is met een goede procesorde of rechtsorde, afgezien van de bij de wet geregelde (executie)verjaring waarvan nog geen sprake is.
15. De rechtbank is van oordeel dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn die de officier van justitie had moeten toepassen bij de beoordeling van het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde beslissing tot confiscatie. De rechtbank is voorts van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid heeft kunnen afzien van het gebruikmaken van een facultatieve weigeringsgrond en in redelijkheid tot haar beslissing tot erkenning heeft kunnen komen. De rechtbank zal dan ook het beroep ongegrond verklaren.
16. Tijdens de behandeling van het beroep op 27 september 2017 is door de rechtbank aangegeven dat er enige onduidelijkheid bestaat met betrekking tot het nog door veroordeelde te betalen bedrag in verband met een onder hem gelegd beslag op een geldbedrag van € 14.950,00. Uit de stukken blijkt dat door de procureur des Konings is aangegeven dat de inbeslaggenomen gelden verbeurd zijn verklaard en dat het daarom in concreto nog gaat om een door veroordeelde verschuldigd bedrag van € 5.050,00.
17. Het openbaar ministerie heeft in een schriftelijke reactie aangegeven dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) per abuis niet bij de aanschrijving meteen het aanbod heeft gevoegd dat veroordeelde, indien hij akkoord geeft voor de uitwinning van het conservatoir beslag, niet een bedrag van € 20.000,00 maar alleen het resterende bedrag van € 5.050,00 hoeft te voldoen. Met deze reactie is iedere onduidelijkheid weggenomen.
18. Bij de behandeling van het beroep op 4 april 2018 heeft veroordeelde mondeling meegedeeld dat hij akkoord gaat met uitwinning van het gelegde beslag op € 14.950,00.
Voor zover deze mondelinge verklaring onvoldoende is, gaat de rechtbank ervan uit dat het CJIB veroordeelde zal benaderen om een en ander op de juiste wijze te regelen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gewezen op 20 april 2018 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, mr. T.A. Wiersma en mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier.