ECLI:NL:RBNNE:2018:149

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
C/17/152061 / HA ZA 16-311
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de verdeling van de verkoopopbrengst van een gemeenschappelijke woning na beëindiging van een samenlevingscontract

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Noord-Nederland op 17 januari 2018, gaat het om de afwikkeling van de vermogensrechtelijke relatie tussen twee samenwoners na de beëindiging van hun samenlevingscontract. De vrouw en de man hebben tot 28 november 2015 samengewoond en hebben op 17 september 2014 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Na de beëindiging van hun relatie is de gemeenschappelijke woning op 30 juni 2016 verkocht, en de netto-opbrengst van € 54.836,61 staat in depot bij de notaris. De vrouw vordert een verdeling van deze opbrengst volgens een bepaalde verdeelsleutel, waarbij zij rekening houdt met wederzijdse investeringen in de woning. De rechtbank oordeelt dat de vrouw haar vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat de man zijn investeringen niet voldoende heeft aangetoond. De rechtbank volgt de door de vrouw voorgestelde verrekeningsystematiek, maar wijst de vorderingen van de man in reconventie af, omdat deze niet deugdelijk zijn onderbouwd. Uiteindelijk wordt de netto-opbrengst verdeeld, waarbij de man € 38.994,93 en de vrouw € 15.841,69 ontvangt. De vrouw wordt ook veroordeeld tot het betalen van een gebruiksvergoeding van € 391,98 aan de man voor het gebruik van de gezamenlijke woning.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/152061 / HA ZA 16-311
Vonnis van 17 januari 2018
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.L. van Onna te Franeker,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. B.E. Dijkstra te Drachten .
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Na het tussenvonnis van 1 februari 2017 heeft de rechtbank de volgende stukken van partijen ontvangen:
  • de akte verbetering van de man
  • de conclusie van antwoord in reconventie van de vrouw,
1.2.
Vervolgens heeft er op 19 september 2017 een comparitie van partijen plaats gevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Daarna heeft de rechtbank de nog volgende stukken van partijen ontvangen:
  • de conclusie na comparitie van partijen van de vrouw,
  • de conclusie na comparitie van de man.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben in verband met een affectieve relatie met elkaar samengewoond tot 28 november 2015. De man heeft op die datum de gemeenschappelijke woning verlaten.
2.2.
Partijen hebben op 17 september 2014 een samenlevingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen
in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Onder inkomen wordt verstaan het begrip besteedbaar inkomen na betaling van belasting op inkomen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.
2. Het hiervoor in lid 1 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze
gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.
3. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
4. Indien het inkomen niet toereikend is, is iedere partij gehouden naar
evenredigheid van haat vermogen het tekort aan te vullen.
Artikel 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2. Premies van overlijdensrisicoverzekering (daaronder het risicodeel van een gemengde verzekering en een ongevallenverzekering begrepen) vallen niet onder de kosten van de huishouding. De begunstigde partij dient tevens verzekeringnemer te zijn van een
dergelijke verzekering en indien dat niet het geval is, wordt de begunstigde
partij geacht verzekeringnemer te zijn. Deze begunstigde partij draagt de deswege verschuldigde of betaalde premies of koopsommen.
3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning
en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen, als bedoeld in artikel 3:220 van het Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering. Uit deze regeling kan niet te eniger tijd door één van partijen het bestaan van een huurverhouding worden afgeleid.
ROERENDE ZAKEN
Artikel 5
1 Alle zaken die uit een eventuele gemeenschappelijke kas zijn betaald, zijn eigendom van partijen ieder voor de helft.
2. Als partijen van mening verschillen over de eigendom van een zaak en geen van partijen zijn/haar eigendomsrecht kan bewijzen wordt die zaak geacht eigendom te zijn van partijen, ieder voor de helft. Het in bezit hebben van een zaak geeft geen bewijs van eigendom.
3. Geen van partijen kan zonder medewerking van de ander beschikken over zaken
die gemeenschappelijk in eigendom zijn.
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
1. Indien te eniger tijd door partijen een gemeenschappelijk te bewonen woning wordt gehuurd, verplichten zij zich jegens elkaar eraan mede te werken dat de huurovereenkomst wordt aangegaan door hen beiden als huurders.
2. Indien partijen gezamenlijk wonen in een door één van hen gehuurde woning, is de huurder verplicht de verhuurder te vragen ermee in te stemmen, dat de ander mede-huurder wordt, op de wijze als bedoeld in artikel 7A:1623h lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De huurder is verplicht de nodige medewerking te verlenen.
3. Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke één van hen toebehoort, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij behoudens het in artikel 4 lid 3 bepaalde.
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meet dan haat aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal
geen rente dragen.
DE WONING AAN DE [straat] TE [woonplaats]
Artikel6A
Partijen verklaren dat comparant sub 1 uit eigen middelen een bedrag van veertigduizend euro (€ 40.000,00) heeft bijgedragen aan de aankoop van bovengenoemde woning, terwijl de comparante sub 2 uit eigen middelen een bedrag van vijftienduizend euro (€ 15.000,00) heeft bijgedragen aan de aankoop van bovengenoemde woning. Op grond hiervan heeft de comparant sub 1 een vordering op de comparante sub 2 van veertigduizend euro (€ 40.000,00) en de comparante sub 2 een vordering op de comparant sub 1 van
vijftienduizend euro (€ 15.000,00).
Voormelde vorderingen zijn opeisbaar bij vervreemding van de woning (waaronder begrepen economische eigendomsoverdracht), bij het einde van de samenwoning, bij faillissement van de schuldenaar, bij surseance van betaling van de schuldenaar of het op hem/haar van toepassing worden van een regeling in het kader van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen. Deze vordering is renteloos gedurende de samenwoning, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen. Deze vordering zal na beëindiging van de samenwoning (anders dan door overlijden) per de dag van beëindiging
rente dragen gelijk aan en wijzigt met de wettelijke rente. Indien in het geval voormelde vorderingen opeisbaar zijn en de opbrengst dan wel de waarde van de woning onder verrekening van de op dat moment op de woning rustende hypothecaire geldlening(en) niet voldoende is/niet voldoende ruimte biedt om de vorderingen aan elkaar te voldoen dan worden de vorderingen naar rato ingekort.
(…)
(TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT
Artikel 10
(…)
4. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen.
De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding.
De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg.
Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige.
2.3.
De man heeft bij brief van 23 december 2015 per 28 november 2015 de samenlevingsovereenkomst opgezegd.
2.4.
De gemeenschappelijke woning aan de [straat] [nummer] te [woonplaats] is op 30 juni 2016 verkocht en geleverd aan een derde. De netto-verkoopopbrengst van € 54.836,61 staat in depot bij de notaris en dient nog verdeeld te worden.

3.Het geschil en de beoordeling

in conventie en in reconventie
Algemeen
3.1.
Partijen twisten over de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke relatie. Een en ander spitst zich toe op de verdeling van de netto-opbrengst van de verkoop van de gemeenschappelijke woning. Deze opbrengst ten bedrage van € 54.836,61 staat in depot bij de notaris. De rechtbank zal hierna de diverse geschilpunten behandelen.
3.2.
De rechtbank constateert dat de vrouw in deze zaak verdeling van het bedrag van € 54.836,61 volgens een bepaalde verdeelsleutel vordert. De rechtbank kan deze vordering volgen voorzover de vrouw bij de vaststelling van de verdeelsleutel rekening houdt met de wederzijdse investeringen in de woning conform artikel 6A, laatste alinea, van de samenlevingsovereenkomst (zie punt 1a van het overzicht dat de vrouw als productie 6 bij de dagvaarding heeft gevoegd). De rechtbank begrijpt echter niet waarom de vrouw haar vorderingen op de man (zie punt 1b van dat overzicht) bij het vaststellen van de verdeelsleutel betrekt. Echter, nu de man tegen deze wijze van verrekenen door de vrouw geen verweer heeft gevoerd, zal de rechtbank de door de vrouw voorgestane verrekeningsystematiek - overeenkomstig de laatste alinea van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst - volgen.
3.3.
De man vordert in reconventie betaling door de vrouw van bepaalde geldbedragen buiten het kader van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst. Het enkele feit dat de vrouw haar vorderingen op de man in het kader van de afrekening van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst heeft opgevoerd, is geen reden voor de rechtbank om hetzelfde met de vorderingen van de man op de vrouw te doen.
3.4.
De rechtbank constateert voorts dat in artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat partijen een vordering ter hoogte van hun eigen inbreng in de woning op de andere partij hebben. Het is zonneklaar dat dit niet juist is. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat dit een kennelijke omissie is en neemt aan dat partijen een vordering op de andere partij ter hoogte van de helft van hun eigen inbreng hebben. Partijen gaan hier zelf klaarblijkelijk ook vanuit.
Inbreng woning vrouw
3.5.
Uit artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst volgt dat de man een bedrag van € 40.000,-- aan eigen middelen heeft ingebracht bij de financiering van de gemeenschappelijke woning en de vrouw het bedrag van € 15.000,--.
3.6.
De vrouw stelt dat zij naast dit bedrag van € 15.000,-- ook nog de volgende bedragen heeft ingebracht:
  • inbreng verkoopopbrengst auto € 4.000,--
  • inbreng pensioen € 2.413,58
  • betaalde zakelijke lasten € 272,05
  • overige investeringen € 27.611,16
Zij stelt dat deze bedragen op grond van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst ook bij de verrekening van de netto-verkoopopbrengst van de woning betrokken dienen te worden.
verkoopopbrengst auto
3.7.
De rechtbank ziet met de man dat het bedrag van € 4.000,-- voor de datum van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst op de rekening van de vrouw is bijgeschreven. Het had dan in de rede gelegen dat - indien dit bedrag door de vrouw overeenkomstig haar stellingen naast het bedrag van € 15.000,-- was geïnvesteerd in de woning - dit was meegenomen in de samenlevingsovereenkomst. Omdat de vrouw ook enkel heeft aangetoond dat dit bedrag op haar bankrekening is gestort en niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag naast het bedrag van € 15.000,-- in de woning is geïnvesteerd, is de rechtbank van oordeel dat zij haar vordering voor wat betreft dit bedrag onvoldoende heeft onderbouwd. Deze kosten zullen door de rechtbank bij de afrekening ex artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing worden gelaten.
inbreng pensioen
3.8.
De vrouw stelt dat het bedrag van € 2.413,58 is aangewend voor de aankoop van diverse meubels. Dit is naar het oordeel van de rechtbank geen investering in de gemeenschappelijke woning in de zin van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst. Koop en levering van deze meubels door en aan de vrouw leiden ertoe dat de vrouw eigenaar van deze roerende zaken is geworden en niet tot een vordering van de vrouw op de man. Ook deze kosten zullen door de rechtbank bij de afrekening ex artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing worden gelaten.
zakelijke lasten
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat de betaling van zakelijke lasten niet als een investering in de woning in de zin van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst kunnen worden beschouwd. De rechtbank leidt uit artikel 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst af dat deze kosten tot de huishoudelijke kosten behoren en daarom niet als investering in de gemeen schappelijke woning kunnen worden beschouwd. De rechtbank zal deze kosten dan ook bij de afrekening ex artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing laten.
overige investeringen
3.10.
De vrouw stelt dat zij middels betalingen via de gemeenschappelijke rekening die uitsluitend dan wel grotendeels door haar werd gevoed diverse investeringen aan de woning uit eigen middelen heeft voldaan. Dit betreft een totaalbedrag van € 27.611,16.
3.11.
De man betwist dat de betreffende kosten alleen door de vrouw zijn gedragen. Hij stelt dat de betreffende posten inderdaad via de gemeenschappelijke rekening van partijen zijn betaald, maar ontkent dat deze rekening uitsluitend dan wel grotendeels door de vrouw werd gevoed.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ter onderbouwing van haar vordering op dit punt inzichtelijk had dienen te maken dat de diverse door haar aangevoerde posten door haar zijn betaald. Van haar had met name verwacht mogen worden dat zij had aangegeven welke door haar op de gemeenschappelijke rekening gestorte bedragen zijn besteed aan deze investeringen. Nu zij in gebreke is gebleven een rechtstreeks verband tussen haar betalingen op de gemeenschappelijke rekening en de betreffende investeringen inzichtelijk te maken, is de rechtbank van oordeel dat zij haar vordering ook voor wat betreft het bedrag van € 27.611,16 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank verwijst hiervoor ook naar hetgeen zij hierna nog onder 3.21 en 3.22 met betrekking tot de kosten van de huishouding zal overwegen. Hetgeen de rechtbank daar oordeelt met betrekking tot de huishoudelijke kosten geldt in grote lijnen ook voor deze investeringen via de gemeenschappelijke rekening: van de vrouw had verwacht mogen worden een administratie van een en ander bij te houden en deze met de man te delen. Door dit niet te doen heeft zij in ieder geval de indruk gewekt met de feitelijke gang van zaken die er op neer kwam dat de betreffende investeringen gemeenschappelijk werden gedaan, in te stemmen.
3.13.
De rechtbank zal het bedrag van € 27.611,16 bij de afrekening ex artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst buiten beschouwing laten.
Inbreng woning man
3.14.
De man stelt dat hij inclusief het in artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst genoemde bedrag van € 40.000,-- een bedrag van € 67.429,24 heeft geïnvesteerd in de woning (zie conclusie na comparitie onder 89). De man onderbouwt dit met een zelf opgesteld overzicht, waarop hij diverse bedragen heeft vermeld (productie 31).
3.15.
De vrouw betwist de door de man gestelde investeringen voorzover deze het bedrag van € 40.000,-- overtreffen. Zij voert hierbij onder meer aan dat uit de door de man overgelegde bankafschriften niet kan worden afgeleid waaraan de betreffende bedragen zijn besteed.
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat de man de door hem gestelde investeringen voorzover deze het bedrag van € 40.000,-- ten boven gaan, onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de stellingen van de man kan de rechtbank niet afleiden waaraan de man dit bedrag (€ 27.429,24) heeft besteed. De man heeft weliswaar diverse bankafschriften en een eigen overzicht als productie overgelegd, maar het behoort niet tot de taak van de rechtbank om als een soort van boekhouder zonder deugdelijke toelichting van de man in zijn processtukken uit deze producties de gegevens te verzamelen die het standpunt van de man zouden kunnen ondersteunen.
3.17.
De rechtbank gaat bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst derhalve uit van een eigen inbreng door de man van € 40.000,--.
Kosten van de huishouding
3.18.
De vrouw stelt dat zij de man in de periode vanaf september 2014 tot en met november 2015 een bedrag van € 15.765,75 heeft bijgedragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding van in totaal € 63.928,60 en zijzelf de rest, dat is dus € 48.162,85. Zij heeft een en ander berekend aan de hand van de bankafschriften van de gemeenschappelijke rekening.
3.19.
De vrouw stelt dat de man aan haar het bedrag van € [nummer] .158,72 verschuldigd is, waarbij zij stelt dat de man op grond van de hoogte van zijn inkomen meer aan de kosten van de huishouding had dienen bij te dragen dan zijzelf.
3.20.
De man betwist dat hij nog dient bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Hij stelt onder meer dat de vrouw verzuimd heeft om betalingen vanaf de privé-rekening van de man bij de berekening te betrekken. Volgens de man heeft hij een substantieel gedeelte van de huishoudelijke kosten rechtstreeks vanaf zijn eigen bankrekening voldaan.
3.21.
De rechtbank leidt uit de jurisprudentie af (zie bijvoorbeeld HR 29 april 1994, NJ 1995/561) dat afrekening van huishoudkosten op straffe van rechtsverwerking in beginsel dient plaats te vinden na afloop van ieder kalenderjaar. De reden hiervoor is niet alleen gelegen in de omstandigheid dat voor de afrekening benodigde administratieve gegevens na verloop van tijd veelal niet meer aanwezig zijn, maar ook in het feit dat als de man had geweten dat hij een hogere bijdrage verschuldigd zou zijn aan de vrouw, hij zijn (spaar- en uitgaven)beleid daarop had kunnen aanpassen. De rechtbank neemt voorts in overweging dat uit een feitelijke gang van zaken die een bestendige tijd heeft voortgeduurd een stilzwijgende afspraak over de wederzijdse bijdragen aan de huishoudelijke kosten kan worden afgeleid. Voorkomen moet worden dat één van beide partijen na verbreking van de relatie - wanneer vaak negatieve gevoelens over de ex-partner naar boven komen - op deze stilzwijgende afspraken terugkomt vanwege rechtens niet te respecteren motieven.
3.22.
De man heeft in dit geval weliswaar geen beroep gedaan op rechtsverwerking, maar de rechtbank leidt uit de hierboven bedoelde jurisprudentie wel af dat aan de stelplicht van de vrouw op dit punt hoge eisen dienen te worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw aan deze stelplicht niet heeft voldaan:
  • niet is gebleken dat de vrouw de kosten van de huishouding gedurende de samenleving in een geordende administratie heeft bijgehouden, integendeel: zij heeft de wederzijdse bijdragen en het totaal van de huishoudkosten achteraf gereconstrueerd,
  • niet is gebleken dat de vrouw gedurende de samenleving ooit enig protest heeft geuit tegen de hoogte van de bijdrage van de man aan de kosten van de huishouding,
3.23.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw geen vordering op de man heeft op grond van artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank zal het bedrag van € [nummer] .158,72 niet betrekken bij de afrekening conform artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
Tuinhuisje
3.24.
Partijen zijn het erover eens dat de verzekeraar een bedrag van € 2.300,-- aan de man heeft overgemaakt in verband met schade aan het tuinhuisje. De vrouw stelt dat zij aanspraak heeft op de helft van dit bedrag, omdat partijen gezamenlijk eigenaar waren. De man stelt dat het bedrag hem in het geheel toekomt, omdat hij verzekeringnemer was en de verzekeringspenningen heeft betaald.
3.25.
De rechtbank overweegt dat de door de man betaalde verzekeringspremies dienen te worden beschouwd als kosten van de huishouding die in beginsel naar rato dienen te worden gedeeld (niet de verzekeringspremies op zich, maar de huishoudelijke kosten in het geheel). De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij hierboven onder het kopje
kosten van de huishoudingheeft overwogen. Dat de man een deel van de huishoudelijke kosten, namelijk de premies, in het geheel heeft voldaan is naar het oordeel van de rechtbank geen reden dat hij recht zou kunnen doen gelden op de gehele verzekeringsuitkering. De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 3:172 BW volgt dat de vrouw voor de helft gerechtigd is tot deze schadevergoeding. De rechtbank zal het bedrag van € 1.150,-- betrekken bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
3.26.
De man vordert een bedrag van € 1.455,-- van de vrouw, dat is de helft van de aankoopwaarde van het tuinhuisje. Het is de rechtbank een raadsel waarop de man deze vordering baseert, nu uit de wederzijdse stellingen van partijen volgt dat dit tuinhuisje is vergaan en de verzekeraar om die reden tot betaling van het bedrag van € 2.300,-- is overgegaan. De rechtbank zal deze vordering afwijzen bij gebreke van een deugdelijke grondslag c.q. onderbouwing.
Taxatie tuinhuisje
3.27.
De vrouw is van oordeel dat de man de helft van de taxatiekosten ad € 200,-- dient bij te dragen.
3.28.
De man betwist deze vordering, waarbij hij onder meer stelt dat het een schuld betreft die de vrouw toekomt.
3.29.
De rechtbank overweegt dat de vrouw haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de man op grond van artikel 3:172 BW de helft van deze schuld voor zijn rekening dient te nemen. De rechtbank zal daarom het bedrag van € 100,-- betrekken bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
Renteteruggaven door de man ontvangen
3.30.
De vrouw stelt dat zij indien en voorzover de man daadwerkelijk een bedrag aan rente heeft teruggekregen, aanspraak maakt als medehypotheekgever op de helft van dat bedrag. Omdat zij op dit punt echter geen concrete bedragen heeft genoemd en ook geen vordering heeft ingesteld kan de rechtbank deze renteteruggaven niet betrekken bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
Huurschuld
3.31.
De vrouw stelt dat zij over de jaren 2014 en 2015 ten onrechte huurtoeslag heeft ontvangen, omdat de man op haar adres stond ingeschreven. De belastingdienst vordert daarom het bedrag van € 2.983,-- van haar. Zij stelt zich op het standpunt dat de man op grond van de redelijkheid en billijkheid de helft van dit bedrag aan haar moet betalen.
3.32.
De man betwist zijn verschuldigdheid, onder meer omdat hij er niets aan kan doen dat de vrouw geen wijzigingen aan de belastingdienst heeft doorgegeven.
3.33.
De rechtbank acht geen rechtsgrond aanwezig voor betaling door de man van deze door de vrouw gestelde vordering van de belastingdienst op haar. Zij zal dit punt daarom niet betrekken bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
Schuld en/of rekening
3.34.
De vrouw stelt dat er in verband met een negatief saldo op de en/of rekening een bedrag van € 179,29 bij de afrekening dient te worden betrokken.
3.35.
De man betwist deze vordering, omdat volgens hem deze schuld na beëindiging van de samenleving door toedoen van de vrouw is ontstaan.
3.36.
De vrouw heeft naar aanleiding van dit verweer van de man een beroep gedaan op de bankvoorwaarden van de ING. Hierin staat aangegeven dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een eventuele debetstand.
3.37.
De rechtbank is van oordeel dat de contractuele relatie van partijen met de bank in beginsel geen gevolgen heeft voor de interne draagplicht. Omdat de vrouw de stelling van de man dat deze schuld na beëindiging van de samenleving is ontstaan door haar toedoen verder niet heeft weersproken, neemt de rechtbank aan dat de vrouw in de interne relatie van partijen deze schuld dient te dragen. De rechtbank zal dit bedrag daarom niet betrekken bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
3.38.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de man om het tekort van de gezamenlijke bankrekening door de vrouw te laten aanzuiveren kan worden toegewezen.
Inbreng spaarrekening zoon van de vrouw
3.39.
De vrouw stelt dat zij een bedrag van € 3.125,54 van de spaarrekening van haar zoon heeft gehaald ter bekostiging van de kosten van de huishouding van partijen. Zij stelt dat de man de helft van dit bedrag dient te voldoen.
3.40.
Omdat de vrouw niet meer gesteld heeft dan dat zij dit bedrag heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding (en niet bijvoorbeeld dat er sprake is van een gemeenschappelijke schuld aan de zoon van de vrouw) geldt hiervoor hetzelfde als de rechtbank hiervoor onder 3.21 en 3.22 heeft overwogen. De rechtbank zal dit bedrag daarom niet betrekken bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst.
Gebruiksvergoeding
3.41.
De man maakt op grond van artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aanspraak op een gebruiksvergoeding van € 784,-- per jaar vanaf de beëindiging van de samenwoning tot de levering van de woning aan een derde gedurende welke periode de vrouw de woning alleen heeft bewoond. Hij berekent zijn vordering aan de hand van een rentepercentage van 2 over de overwaarde van de woning op een totaalbedrag van € 391,98.
3.42.
De vrouw betwist dat zij een gebruiksvergoeding verschuldigd is. Zij voert hierbij aan dat de man ten onrechte van een overwaarde is uitgegaan, omdat hij de schulden van (minimaal) € 15.000,-- en € 40.000,-- aan respectievelijk de vrouw en de man niet bij zijn berekening heeft betrokken.
3.43.
De rechtbank overweegt dat de vrouw op grond van artikel 10 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst gehouden is om aan de man een redelijke vergoeding te betalen in verband met het gebruik van de woning. De omstandigheid dat beide partijen een bedrag in de woning hebben geïnvesteerd acht de rechtbank geen reden om de vrouw van deze verplichting te ontheffen. De rechtbank overweegt hierbij dat de investering van de man in de woning aanzienlijk hoger is geweest dan die van de vrouw. Omdat de rechtbank het door de man berekende bedrag van € 391,98 alleszins redelijk vindt, zal zij de vordering van de man op dit punt toewijzen. De rechtbank betrekt hierbij dat de man de helft van de hypotheeklasten heeft gedragen gedurende de periode dat de vrouw alleen in de woning verbleef.
Verhuiskosten
3.44.
De man stelt dat hij tweemaal in plaats van eenmaal een verhuiswagen heeft moeten huren, omdat de vrouw de overdracht van spullen van de man aan de man heeft gefrustreerd. Hij vordert daarom de kosten die hij hierdoor extra heeft moeten maken, € 650,--, van de vrouw.
3.45.
De vrouw betwist dat zij haar medewerking aan een en ander heeft onthouden. Volgens haar heeft de man tweemaal gereden, omdat zijn spullen niet in één keer vervoerd konden worden.
3.46.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft hij niet duidelijk gemaakt waaruit de frustrerende gedragingen van de vrouw hebben bestaan, terwijl hij ook geen rechtsgrondslag voor zijn vordering heeft aangevoerd. De rechtbank zal deze vordering van de man daarom afwijzen.
Slotsom
3.47.
Uit het voorgaande volgt dat bij de afrekening uit hoofde van artikel 6A van de samenlevingsovereenkomst de volgende bedragen dienen te worden betrokken:
van de kant van de vrouw
  • inbreng € 15.000,--
  • tuinhuisje € 1.150,--
  • taxatie tuinhuisje
€ 16.250,--
van de kant van de man
- inbreng € 40.000,--
3.48.
Het bedrag van € 54.836,62 dat bij de notaris is gedeponeerd dient daarom als volgt verdeeld te worden:
  • aan de man komt toe: € 40.000,-- / € 56.250,-- x € 54.836,62 = € 38.994,93
  • aan de vrouw komt toe: € 16.250,-- / € 56.250,-- x € 54.836,62 = € 15.841,69
3.49.
De vrouw dient bovendien aan de man te betalen:
- gebruiksvergoeding € 391,98
3.50.
De vrouw zal voorts worden veroordeeld tot aanzuivering van de gemeenschappelijke rekening.
3.51.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot toewijzing van de door de vrouw gevorderde dwangsommen bij niet-nakoming van de verplichtingen van de man aan de vrouw. Hetzelfde geldt de door de vrouw gevorderde vervangende toestemming.
3.52.
Omdat partijen een affectieve relatie hebben gehad zal de rechtbank de proceskosten compenseren in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
In conventie en in reconventie
4.1.
gelast de man om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan de verdeling en toedeling van de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning, zijnde een bedrag van € 54.836,62, inhoudend dat aan de vrouw het bedrag van € 15.841,69 en aan de man het bedrag van € 38.994,93 worden uitgekeerd, waarbij alle kosten van verdeling en toedeling van het bedrag van € 54.836,62, waaronder in ieder geval de notaris, bij helft worden verdeeld,
In reconventie
4.2.
veroordeelt de vrouw om het tekort op de gezamenlijke bankrekening van partijen met nummer [X] in te lossen en veroordeelt partijen om mee te werken aan het op naam zetten van deze rekening op naam van de vrouw, dan wel om deze bankrekening te beëindigen,
4.3.
veroordeelt de vrouw om aan de man te voldoen een gebruiksvergoeding van in totaal € 391,98 terzake van het voortgezette gebruik door de vrouw van de gezamenlijke woning aan de [straat] [nummer] te [woonplaats] ,
In conventie en in reconventie
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst de vorderingen voor het overige af,
4.6.
compenseert de proceskosten in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2018. [1]

Voetnoten

1.