Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord, nu onvoldoende bewijs aanwezig is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. De officier van justitie acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wel wettig en overtuigend te bewijzen.
Daarnaast heeft de officier van justitie de bewezenverklaring gevorderd van het onder 2 primair onder A en B, 3, 4 en 5 ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2 primair onder A heeft zij aangevoerd dat aan de hand van de stukken kan worden vastgesteld dat verdachte in de richting van de woning van mevrouw [slachtoffer 2] heeft geschoten. [slachtoffer 2] bevond zich ten tijde van het schietincident in de woonkamer voor het raam. De woonkamer is gesitueerd aan de straatkant op korte afstand van de plaats waar verdachte stond op het moment dat hij heeft geschoten. Door onder deze omstandigheden meermalen, weliswaar niet gericht op, maar wel in de richting van de woning van [slachtoffer 2] te schieten, heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer 2] zou raken. Gelet hierop kan de onder 2 primair onder A ten laste gelegde poging tot doodslag worden bewezen.
Nu vastgesteld kan worden dat verdachte in de bedoelde richting heeft geschoten en dat in een auto die daar stond een kogel is aangetroffen, welke kogel zeer waarschijnlijk is verschoten met het wapen van verdachte, kan ook de onder 2 primair onder B ten laste gelegde vernieling van de auto worden bewezen.
Ten aanzien van feit 3 heeft de officier van justitie gewezen op de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , waarin zij beiden hebben aangegeven dat ze op de bewuste dag cocaïne hebben meegenomen naar de woning van [medeverdachte] voor een drugstransactie. Gelet hierop kan worden bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] cocaïne heeft vervoerd en aanwezig heeft gehad.
Daarnaast heeft de officier van justitie gesteld dat uit verklaringen van verdachte, [medeverdachte] en
[slachtoffer 4] blijkt dat ook de verkoop van vals geld onderdeel was van voornoemde transactie. De kopers zouden één bedrag betalen voor zowel de drugs als het valse geld. In de woning werd het geld ook getest om te controleren of het als echt kon worden uitgegeven. Nu zowel verdachte als [medeverdachte] betrokken waren bij het sluiten van deze deal, kan ook het onder 4 ten laste gelegde tezamen en in vereniging voorhanden hebben van vals geld worden bewezen.
Met betrekking tot feit 5 heeft de officier van justitie zich gebaseerd op de bekennende verklaring van verdachte, het proces-verbaal over de doorzoeking in verdachtes woning en het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) waaruit blijkt dat verdachtes DNA op het vuurwapen is aangetroffen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde kan worden bewezen, met uitzondering van het bestanddeel voorbedachte raad. Ook feit 5 kan volgens de raadsman bewezen worden.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair onder A heeft de raadsman aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het (dodelijk) raken van [slachtoffer 2] . Niet vastgesteld kan worden dat de beschadiging in de muur van de woning van [slachtoffer 2] door een (door verdachte) afgevuurd projectiel is veroorzaakt. Verdachte heeft uit zelfverdediging op [slachtoffer 1] geschoten die op korte afstand van hem stond. De woning van [slachtoffer 2] bevond zich ongeveer 15 meter verderop. De kans dat [slachtoffer 2] vanaf een dergelijke afstand door een bakstenen muur (dodelijk) zou worden getroffen in haar woning is allesbehalve aanmerkelijk. Ook wijst niets uit het dossier erop dat de gedraging van verdachte naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het doden van dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] , dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de kans daarop willens en wetens heeft aanvaard.
Voorts heeft de raadsman gesteld dat ook de onder 2 meer subsidiair onder A ten laste gelegde bedreiging niet kan worden bewezen. Verdachte heeft geen woord gezegd of gebaar gemaakt dat een bedreiging van [slachtoffer 2] en haar echtgenoot [slachtoffer 3] zou kunnen opleveren. Het (voorwaardelijke) opzet van verdachte was ook niet hierop gericht. Van een situatie waarin [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] redelijkerwijs de vrees hadden kunnen krijgen dat ze het leven zouden verliezen dan wel zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen, is geen sprake geweest.
Met betrekking tot de onder 2 onder B ten laste gelegde vernieling van de auto heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is van vernieling of onbruikbaarmaking, omdat de auto door reparatie in de oude toestand kan worden hersteld. Ook van de beschadiging van de auto moet verdachte worden vrijgesproken, omdat het opzet niet bewezen kan worden. Tijdens zijn verdedigingshandeling is verdachte zich geen moment bewust geweest van het risico dat hij de personenauto zou kunnen raken. Ook de wederrechtelijkheid ontbreekt, nu sprake was van een verdedigingshandeling.
Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman aangevoerd dat, nu de vermeende cocaïne niet is teruggevonden, niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk cocaïne betrof. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat het materiaal dat op 12 januari 2017 aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 4] is gegeven om te testen, afkomstig is van de partij die de dag erna zou worden verkocht. Ook het in de woning aangetroffen witte poederresidu op een weegschaal kan niet bijdragen aan het bewijs, nu het residu enkel indicatief is getest met als resultaat een positieve reactie op cocaïne. Omdat het materiaal nooit is aangetroffen, kan het bestanddeel 'halve kilo' of 'grote hoeveelheid' evenmin worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] ten aanzien van het voorhanden hebben van vals geld. Het bedoelde geld behoorde [medeverdachte] toe en verdachte was niet betrokken bij het sluiten van de deal over het verkopen van dat geld.
Ten aanzien van feit 1 - vrijspraak moord
De rechtbank acht met de officier van justitie en de verdediging het onder 1 ten laste gelegde bestanddeel voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal van dit deel van het ten laste gelegde worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is doodslag wel te bewijzen.
Ten aanzien van feit 2 primair, subsidiair en meer subsidiair onder A - vrijspraak
Op het moment dat verdachte buiten in de [straatnaam] te Foxhol in de richting van [slachtoffer 1] schoot, bevond [slachtoffer 2] zich in haar woning. Deze woning is gelegen aan de [straatnaam] , schuin tegenover de woning van medeverdachte [medeverdachte] . Niet gebleken is dat verdachte met het lossen van de schoten de bedoeling (oftewel "vol" opzet) had om [slachtoffer 2] van het leven te beroven of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, anders dan de officier van justitie heeft gesteld, evenmin worden vastgesteld dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het doden van of toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] . Voor voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is nodig dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Dat verdachte door het schieten in de richting van [slachtoffer 1] de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen op de dood van of zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] blijkt onvoldoende uit de inhoud van het dossier. De enkele constatering van de politie dat er een beschadiging is te zien aan de gevel van de woning van [slachtoffer 2] die mogelijk door een kogel is veroorzaakt, is - zonder dat hiernaar nader onderzoek is gedaan - onvoldoende om ervan uit te gaan dat een van de door verdachte afgevuurde kogels de gevel van de woning van [slachtoffer 2] heeft geraakt. Wat overblijft is, zoals wel op grond van de stukken kan worden vastgesteld, dat verdachte bij het schieten op [slachtoffer 1] ook in de richting van de woning van [slachtoffer 2] heeft geschoten. Dit enkele gegeven is, mede gelet op de afstand tussen de plaats waar vandaan verdachte de schoten loste en de woning van [slachtoffer 2] , echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat verdachte tijdens het schieten de zich in haar woning bevindende [slachtoffer 2] al dan niet dodelijk zou treffen. Verdachte zal daarom van feit 2 primair en subsidiair (onder A en daarmee, gelet op de wijze van opstelling van de tenlastelegging, ook onder B) worden vrijgesproken.
Onder feit 2 meer subsidiair onder A wordt verdachte verweten [slachtoffer 2] en haar echtgenoot [slachtoffer 3] te hebben bedreigd door met een wapen in de richting van de voorgevel van hun woning te schieten en/of zichtbaar met een wapen voor hun woning te lopen. Wat dit betreft kan worden vastgesteld dat na het schietincident verdachte op straat heeft gestaan, terwijl hij zijn vuurwapen nog in zijn hand had. Verdachte heeft het wapen hierna weggestopt en is weggelopen. Uit de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] blijkt dat ze getuige zijn geweest van het moment dat verdachte het wapen nog in zijn hand had en in de richting van hun woning liep. De rechtbank is van oordeel dat het lopen met een vuurwapen zichtbaar in de hand, zeker nadat er net geschoten is, een handeling is die op zichzelf geschikt is om vrees teweeg te brengen. De rechtbank acht echter niet bewezen dat het opzet van verdachte, ook niet in voorwaardelijke vorm, in dit geval gericht is geweest op het teweegbrengen van vrees bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet heeft gezien en zich niet bewust is geweest van hun aanwezigheid in de woning, terwijl er ook overigens geen aanwijzingen zijn dat verdachte met het schieten en/of het nadien tonen van het wapen de wil of bedoeling had anderen vrees aan te jagen. Dat die vrees bij anderen wel is ontstaan maakt niet dat daarmee sprake is van bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Verdachte zal daarom eveneens van het onder 2 meer subsidiair onder A worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4 - vrijspraak
Onder feit 4 wordt verdachte - kort gezegd - verweten dat hij samen met een of meer anderen vals geld heeft ontvangen, verschaft, vervoerd of in voorraad heeft gehad, zoals strafbaar gesteld in artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht. Uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] blijkt dat het valse geld aan [medeverdachte] toebehoorde en ook in zijn bezit was. Niet bewezen kan worden dat verdachte het valse geld op enig moment heeft ontvangen, vervoerd of in voorraad heeft gehad. Bovendien is niet gebleken dat medeverdachte [medeverdachte] , toen hij de valse bankbiljetten ontving, met de valsheid ervan bekend was. [medeverdachte] heeft immers verklaard dat hij met de betreffende bankbiljetten is betaald en pas later tot de ontdekking is gekomen dat de bankbiljetten vals waren. Dit is echter wel een vereiste dat wordt gesteld in het ten laste gelegde artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat (medeplegen van) overtreding van het tenlastegelegde artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht niet bewezen kan worden. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van feit 4.
Feit 1
De rechtbank volstaat ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna onder 1 bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 5 april 2018;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 januari 2017, opgenomen in MAP 7 op pagina 2096 van het zaaksdossier met nummer 2017012948, rechercheonderzoek "Jafningi" gesloten op 20 juli 2017, inhoudende het relaas van verbalisant(en);
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 januari 2017, opgenomen in MAP 7 op pagina 2145 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant(en);
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal gerechtelijke sectie en vrijgave stoffelijke overschot d.d. 16 januari 2017 met als bijlage het voorlopig sectierapport, opgenomen in MAP A op pagina 4248 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van verbalisant(en).
Feit 2 meer subsidiair onder B
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor het onder 2 meer subsidiair onder B ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 5 april 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Op 13 januari 2017 heb ik drie of vier schoten gelost voor de woning aan de [straatnaam] te Foxhol. Tijdens het schieten heb ik die Ford Focus kennelijk geraakt. Achter [slachtoffer 1] stonden wat auto's geparkeerd.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 4 februari 2017, opgenomen in Map A op pagina 4188 e.v. van het zaaksdossier met nummer 2017012948, rechercheonderzoek "Jafningi" gesloten op 20 juli 2017, inhoudende als relaas van verbalisant:
Op vrijdag 13 januari 2017 omstreeks 22.00 uur werd ik gebeld door de dienstdoende centralist van de politiemeldkamer. Zij deelde mij mede dat er een schietpartij was geweest voor het perceelnummer [straatnaam] te Foxhol.
Ik zag dat er voor [straatnaam] een personenauto van het merk Ford,
type Focus, kleur grijs geparkeerd stond. In de genoemde personenauto trof ik in de motorkap een inschotopening aan. In de binnenzijde van de motorkap trof ik een uitschotopening aan. Op het motorblok lag een projectiel.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuige d.d. 15 januari 2017, opgenomen op in MAP 10 op pagina 3473 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 13 januari 2017 hoorde ik drie knallen. Twee agenten vertelden dat onze auto was geraakt door een schot. Onze auto stond aan de overkant, dat is de stoepkant, van de straat. De auto stond ongeveer ter hoogte van nummer 7.
Feit 3
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor het onder 3 ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 5 april 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Enkele dagen voor de afspraak van 12 januari 2017 had ik ongeveer een halve kilo cocaïne bij iemand gekocht. Ik had al voor de afspraak wat van de cocaïne gebruikt. [medeverdachte] wist dat ik de cocaïne had. Hij kende een paar jongens die de cocaïne wilde kopen. De afspraak was dat de jongens op 12 januari 2017 de drugs zouden kopen. Ik had de drugs in zakjes van 100 gram gezet voor de afspraak. Op 12 januari 2017 zijn [medeverdachte] en ik naar de woning van [medeverdachte] aan de [straatnaam] te Foxhol gegaan. De jongens kwamen ook daar. Het klopt dat we in de keuken de cocaïne hebben getest. De kwaliteit van de cocaïne was volgens mij goed. In die periode was ik aan cocaïne verslaafd. Ik heb de jongens ook een grammetje gegeven om mee te nemen. Er is afgesproken dat de verkoop de volgende dag zou doorgaan. Dat ging allemaal via [medeverdachte] . Hij was de tussenpersoon. De volgende dag zijn we weer naar de woning gegaan. Op een zeker moment heb ik volgens mij [medeverdachte] gevraagd om de cocaïne uit de auto te halen. Het ging om dezelfde cocaïne van de dag ervoor.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 8 februari 2017, opgenomen in MAP 12 op pagina 3885 e.v. van zaaksdossier met nummer 2017012948, rechercheonderzoek "Jafningi" gesloten op 20 juli 2017, inhoudende als verklaring van [medeverdachte] :
V: We willen teruggaan naar de dag dat jij een afspraak had met [slachtoffer 4] , [slachtoffer 1] , [verdachte] en jij in jouw woning. Dit is een dag voor de schietpartij geweest. Hoe is deze afspraak tot stand gekomen?
A: [slachtoffer 4] appte mij daarover. We hebben een afspraak gemaakt bij mijn woning. De vijfhonderd gram coke was er ook al. Ze zouden het toen al afnemen.
V: We willen teruggaan naar vrijdag 13 januari 2017. Hoe is die dag zelf precies gelopen?
A: We waren die avond nog aan het eten geweest. Daarna zijn we naar [verdachte] zijn woning gegaan om dat spul op te halen.
V: Bedoel je met dat spul de coke?
A: Ja, en [verdachte] en ik hebben nog eentje gerookt toen we er heen gingen. De coke bleef eerst in de auto liggen. Ik heb toen de sleutel gekregen van [verdachte] zijn auto en ik heb de coke uit de auto van [verdachte] opgehaald.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 9 februari 2017, opgenomen in MAP 12 op pagina 3907 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [medeverdachte] :
V: Je vertelde dat jullie op 12 januari een eerste ontmoeting hadden in jouw woning. Jullie hadden toen drugs gebruikt. Wat was de kwaliteit van de drugs?
A: Veel beter als dat ga je niet vinden. Het was zo'n goede coke, dat ga je in Groningen en omstreken niet beter vinden. Als ik het rook heb ik een hele goede smaak. Je bent dan echt even 3 minuten in een roes.
V: Was dit dezelfde drugs als welke zou worden verkocht de volgende dag.
A: Dat was dezelfde partij absoluut.
Feit 5
De rechtbank volstaat ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 5 april 2018;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 17 februari 2017, opgenomen in MAP A op pagina 4281 e.v. van zaaksdossier met nummer 2017012948, rechercheonderzoek "Jafningi" gesloten op 20 juli 2017, inhoudende een relaas van verbalisant;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 januari 2017, opgenomen in MAP 2 op pagina 697 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende een relaas van verbalisant;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek vuurwapens en schotbaan d.d. 11 juli 2017, opgenomen in MAP A op pagina 4319 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende een relaas van verbalisant;
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 22 mei 2017, opgenomen in MAP A op pagina 4311 van voornoemd dossier, inhoudende een relaas van verbalisant.
Feit 2 meer subsidiair onder B
Op basis van voorgaande bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op het moment dat verdachte in de richting van [slachtoffer 1] heeft geschoten, de personenauto van [slachtoffer 2] op korte afstand achter [slachtoffer 1] stond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door onder deze omstandigheden in de richting van [slachtoffer 1] te schieten bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de door hem afgevuurde kogels ook de achterliggende auto zouden raken en daarmee beschadigen. Deze kans heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt doordat een door verdachte afgevuurde kogel de motorkap van bedoelde auto heeft geraakt. Het voertuig is hierdoor beschadigd geraakt. Het onder 2 meer subsidiair onder B ten laste gelegde kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 3
Verdachte heeft zelf verklaard enkele dagen voor 12 januari 2017 een halve kilo cocaïne te hebben gekocht. Uit de hierboven opgenomen bewijsmiddelen volgt verder dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zowel de dag van het incident als de dag ervoor van deze cocaïne hebben gebruikt. Verdachten waren cocaïnegebruikers en hebben beiden verklaard dat de kwaliteit goed was. Ook over de hoeveelheid verklaren verdachten dat het ging om ongeveer een halve kilo cocaïne. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat het weggenomen middel cocaïne betreft van ongeveer een halve kilo. Het hiertegen gerichte verweer van de verdediging wordt verworpen.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die met de beoogde kopers afspraken heeft gemaakt over de verkoop van de aan verdachte in eigendom toebehorende cocaïne. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn vervolgens op zowel 12 als 13 januari 2017 gezamenlijk naar de woning in Foxhol gereden, terwijl ze beiden wisten dat ze de verdovende middelen in de auto hadden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het aanwezig hebben en het vervoeren van de cocaïne. Het onder 3 ten laste gelegde is daarom wettig en overtuigend bewezen.