ECLI:NL:RBNNE:2018:1357

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
18/830412-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met bijzondere voorwaarden en taakstraf

Op 12 april 2018 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 30 november 2017 in Wildervank, tijdens een confrontatie met het slachtoffer, met een mes gestoken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou overlijden, wat resulteerde in een veroordeling voor poging tot doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 346 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder verplichtingen tot reclassering en behandeling bij De Waag. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden van de zaak, waaronder de beperkte verwondingen van het slachtoffer en de persoonlijke situatie van de verdachte, die een alleenstaande vader is. De rechtbank legde ook een taakstraf op van 240 uur. De benadeelde partij, het slachtoffer, heeft een schadevergoeding gevorderd, die gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 2344,06, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830412-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 12 april 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 maart 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Schlepers, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr T.H. Pitstra.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 30 november 2017, te Wildervank, gemeente Veendam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 30 november 2017 te Wildervank, gemeente Veendam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, te weten [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam, heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 30 november 2017 te Wildervank, gemeente Veendam, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de borst, in elk geval in het lichaam, te steken/snijden;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft veroordeling voor het primair ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om aangever te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De officier van justitie heeft in haar requisitoir weliswaar aangevoerd dat de verklaring van verdachte, dat hij geen intentie heeft gehad aangever te steken, niet zou kloppen met het letsel dat is toegebracht; uit het proces-verbaal sporenonderzoek zou blijken dat er meer dan geringe kracht is uitgeoefend om het lemmet van het mes te laten breken. Echter, het kan ook zijn dat verdachte een harde vuistslag heeft gegeven en dat het mes van dusdanige kwaliteit was, dat de punt snel afbrak. Verdachte heeft zich niet willens en wetens aan de aanmerkelijke kans bloot gesteld dat dit gevolg zou intreden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d.
30 november 2017 opgenomen op pagina 40 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PLO100-2017315544 d.d. 30 december 2017, inhoudende: aangifte van [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van poging doodslag, zware mishandeling, c.q. poging zware mishandeling op 30 november 2017 te Wildervank. Het geweld dat op mij is uitgeoefend veroorzaakte pijn en letsel. Ik ben door de verdachte met een scherp voorwerp in mijn borst gestoken.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal sporenonderzoek d.d.
28 december 2017, opgenomen op pagina 70 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de relatering van verbalisant:
Links op de foto op pagina 74 is de afgebroken mespunt (SIN AALH2853NL) te zien welke uit het borstbeen van slachtoffer [slachtoffer] gehaald is. Rechts is een afgebroken lemmetgedeelte te zien van het aangetroffen mes (SIN AALH2800NL) in een vuilniscontainer.
Conclusie: Met zeer grote zekerheid is vastgesteld dat de afgebroken mespunt (SIN
AALH2853NL) afkomstig is van het aangetroffen afgebroken mes (SIN AALH2800NL).
Bij het steekincident is meer dan geringe kracht uitgeoefend om het mes te laten breken.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d.
30 november 2017, opgenomen op pagina 64 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant:
Ik hoorde moeder van verdachte zeggen dat ze het mes in de afvalcontainer had gegooid. De moeder verklaarde dat ze begrepen had dat hij (de rechtbank begrijpt: verdachte [verdachte] ) gestoken had met een mes.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces verbaal van verhoor d.d.
1 december 2017 opgenomen op pagina 23 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende verklaring verdachte:
Ik liep naar buiten en ik had het mes naast mij in de hand. Hij kwam op mij af en sloeg mij en toen heb ik uitgehaald.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet de bedoeling heeft gehad om zijn slachtoffer te doden. De rechtbank oordeelt echter dat verdachte door zijn handelen op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van zijn slachtoffer.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van het slachtoffer – aanwezig is, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt:
Zowel aangever, in zijn aangifte en in het nadere verhoor, als verdachte in de verhoren met hem, hebben wisselend verklaard over de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot de uiteindelijke confrontatie tussen aangever en verdachte, waarbij verdachte met het mes heeft gestoken. Vaststaat dat verdachte op enig moment heeft uitgehaald terwijl hij een mes in zijn hand had. Verdachte heeft aangever met het mes in de borst geraakt. Het mes heeft het borstbeen geraakt, daardoor is de punt van het mes afgebroken. Deze mespunt is in de borst van aangever blijven steken. Op foto’s in het dossier is te zien dat deze mespunt een lengte had van vijf centimeter. Uit een aanvulling op de aangifte blijkt dat aangever door de artsen van het Refajaziekenhuis werd doorverwezen naar het UMCG omdat er een aanmerkelijke kans bestond dat het slachtoffer inwendige bloedingen zou kunnen oplopen tijdens de operatie. Gevreesd werd dat de mespunt de linkerlongtop van aangever had geraakt.
Uit het proces-verbaal van sporenonderzoek blijkt dat de forensisch onderzoeker heeft geconstateerd dat er meer dan geringe kracht is uitgeoefend om het lemmet van het mes te laten breken. Slechts omdat het mes (deels) in het borstbeen van aangever was blijven steken, is het mes niet dieper in het lichaam doorgedrongen. De kans dat dit wel was gebeurd en het mes daarbij vitale organen zou hebben geraakt is aanmerkelijk. Het is min of meer toeval dat verdachte het lichaam van aangever juist op het borstbeen raakte met het mes. Naar algemene ervaringsregels is de kans op overlijden bij een messteek in de borststreek aanmerkelijk te achten. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat deze algemene ervaringsregels bij verdachte niet bekend zijn dan wel dat de wetenschap van die regels niet aan verdachte zou kunnen worden toegerekend.
Verdachte heeft ter terechtzitting en tijdens de verhoren door de politie verklaard het mes met de punt naar beneden naast zich te hebben gehouden in de hoop daarmee aangever te zullen afschrikken. Verdachte heeft echter tevens verklaard dat hij tijdens de confrontatie met aangever niet meer wist dat hij een mes in zijn hand had en na de confrontatie niet had begrepen dat hij aangever met het mes had gestoken. Deze verklaringen van verdachte stroken niet met elkaar. De rechtbank acht de laatstgenoemde verklaring dan ook niet geloofwaardig, nu verdachte met meer dan geringe kracht gestoken moet hebben, terwijl hij het mes bovendien naar eigen zeggen doelbewust had gepakt om zich op de escalerende confrontatie voor te bereiden. Naderhand heeft hij zijn moeder verteld dat hij iemand gestoken had, en zijn moeder heeft in het verhaal van verdachte dringende redenen gezien het mes te laten verdwijnen door het in een afvalcontainer te werpen. Uit haar verklaring is niet gebleken dat verdachte tegen haar zou hebben gezegd dat hij aangever per ongeluk met het mes heeft geraakt.
De rechtbank is van oordeel dat de gedraging van verdachte, in het bijzonder gelet op het feit dat hij het slachtoffer met een mes in de borststreek heeft gestoken met een zodanige kracht dat daarbij de punt van het mes is afgebroken, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Van dergelijke aanwijzingen is de rechtbank niet gebleken. Het primair tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 30 november 2017, te Wildervank, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in de borst heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. poging tot doodslag
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Ter terechtzitting heeft de raadsvrouw overeenkomstig haar pleitnota primair aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Daartoe heeft de raadsvrouw de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Verdachte werd op zijn eigen erf aangesproken door aangever over een niet betaalde rekening voor een portie kibbeling en aangever werd daarbij vrijwel direct beledigend. Hij uitte bedreigingen richting verdachte. Aangever werd daarbij steeds bozer en toen verdachte zijn dochter naar binnen liet, kreeg verdachte een klap tegen zijn oor. Eenmaal binnen hoorde verdachte dat zijn fiets over het grindpad werd verplaatst. Verdachte ging naar buiten en nam een keukenmes mee. Aangever is aanzienlijk groter, sterker en zwaarder dan verdachte en verdachte meende aangever te kunnen afschrikken door een mes mee te nemen. Aangever heeft verklaard nooit een mes te hebben gezien, maar de verdediging betwijfelt of dit waar is. Aangever zag verdachte staan en riep namelijk: ”Ik ben niet bang voor jou, spaghettivreter” en viel daarop verdachte aan. Verdachte heeft verklaard dat aangever op hem in begon te slaan en dat hij zich daartegen verweerde. Verdachte heeft aangever vergeefs herhaaldelijk en uitdrukkelijk verzocht om te vertrekken. Er was dus sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte dan wel van zijn goederen door aangever. Het handelen van verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van een goed, te weten zijn fiets. In elk geval was er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een zodanige aanranding.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsvrouw aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen beroep op noodweer rechtvaardigen.
Aangever en verdachte hebben beiden wisselend verklaard ten aanzien van gebeurtenissen die hebben geleid tot het incident waarbij verdachte aangever heeft gestoken met een mes.
Los van de vraag of de gedragingen van de aangever kunnen worden gekwalificeerd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van andermans goed, is op grond van het verhandelde ter terechtzitting noch op grond van het strafdossier aannemelijk geworden dat de situatie zodanig is geweest dat de gedragingen van de verdachte geboden waren door de noodzakelijke verdediging van het goed van verdachte, te weten zijn fiets. Verdachte had - nu het enkel om een fiets ging - het bezit daarvan op andere - minder ingrijpende - wijze kunnen veilig stellen. Te meer nu verdachte de identiteit van aangever kende evenals diens beweegredenen om de fiets mee te nemen. Door aangever, die ongewapend was, desalniettemin zonder waarschuwing met een mes te lijf te gaan, heeft verdachte de grenzen van de subsidiariteit en de proportionaliteit overschreden.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een staat, die moet worden gezien als noodweerexces. De raadsvrouw heeft gesteld dat de verdachte, door aangever te steken met een mes, weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging.
Tijdens het verhoor door de politie heeft verdachte verklaard ‘dat er iets in hem knapte’ waarop hij aangever gestoken heeft met een mes. Dit zou kunnen wijzen op een hevige gemoedsbeweging. Ter terechtzitting is verdachte meermalen gevraagd naar wat hij daarmee bedoelde. Verdachte heeft ter terechtzitting gezegd dat er geen situatie was geweest ‘waarin er iets knapte’ maar dat hij slechts een einde wilde maken aan de ontstane situatie. Verdachte heeft tijdens de verhoren en ook ter terechtzitting niets verklaard dat zou kunnen duiden op een hevige gemoedsbeweging die veroorzaakt is door de gedragingen van aangever. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot 360 dagen gevangenisstraf waarvan 346 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met daaraan gekoppeld als bijzondere voorwaarden een verplichting zich ambulant te laten behandelen door De Waag of soortgelijke ambulante forensische zorg en reclasseringstoezicht.
Daarnaast vordert de officier van justitie een taakstraf van 240 uren te vervangen door 120 dagen voorlopige hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de rechtbank in haar strafmodaliteit en strafmaat rekening houdt met het feit dat verdachte nooit de bedoeling heeft gehad om aangever te steken. Daarnaast heeft de raadsvrouw gevraagd rekening te houden met de persoon van verdachte.
Verdachte heeft veel spijt van het gebeurde en heeft via Perspectief Herstelbemiddeling getracht in contact te komen met aangever, maar aangever heeft helaas te kennen gegeven hieraan niet te willen meewerken. Verdachte heeft geen relevante documentatie en uit het reclasseringsrapport blijkt dat men de kans op recidive laag acht. Verdachte heeft volledig meegewerkt aan de voorwaarden die zijn opgelegd in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, en heeft voorts aangegeven mee te willen werken aan verdere behandeling door De Waag. Daarnaast is verdachte een alleenstaande vader en draagt hij zorg voor zijn dochter van zes jaar. Een gevangenisstraf zou grote problemen veroorzaken voor verdachte en zijn dochter. De raadsvrouw pleit daarom voor een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel in duur gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het reclasseringsrapport d.d. 22 maart 2018, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft aangever met een mes in de borst gestoken waarbij de punt van het mes is afgebroken en in de borst van het slachtoffer is achter gebleven. Dit betekent volgens het forensische onderzoek dat verdachte het slachtoffer met meer dan geringe kracht gestoken moet hebben. Het mes heeft het borstbeen geraakt en is daardoor afgebroken. De verwondingen van het slachtoffer bleven hierdoor beperkt tot een relatief oppervlakkige verwonding. Als het mes het slachtoffer elders had getroffen, was er een aanmerkelijke kans geweest dat het mes dieper in het lichaam zou zijn doorgedrongen en er mogelijk vitale organen zouden zijn geraakt met alle ernstige gevolgen van dien. De aanleiding van deze confrontatie met het slachtoffer was een ruzie over een niet betaalde portie vis ter waarde van € 5,65. De rechtbank verwijt verdachte dat hij de situatie uit de hand heeft laten lopen en uiteindelijk koos voor confrontatie en escalatie door met een mes in de hand naar buiten te gaan. Dat het slachtoffer mogelijk ook een rol heeft gespeeld in het laten escaleren van het conflict, doet er niet aan af dat de wijze waarop verdachte heeft gereageerd op wat als een bagatel beschouwd moet worden, buiten alle proporties is geweest. Het valt de verdachte ook te verwijten dat hij na de worsteling, toen hij zag dat de punt van het mes was afgebroken, niets heeft ondernomen richting het slachtoffer, maar in plaats daarvan het mes heeft willen verbergen.
De rechtbank acht in beginsel voor ernstig en potentieel dodelijk geweld een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend, waarbij de rechtbank in het onderhavige geval een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden als uitgangspunt zal nemen.
In straf verminderende zin houdt de rechtbank echter rekening met de volgende bijzondere omstandigheden. In de eerste plaats neemt de rechtbank in aanmerking dat de gebeurtenis ongetwijfeld grote indruk heeft gemaakt op het slachtoffer, zoals ook uit dienst verklaringen blijkt, maar dat het letsel (gelukkig) relatief beperkt is gebleven. De rechtbank overweegt verder dat het in dit geval gaat om een min of meer eenmalige gebeurtenis waarbij het situatieve aspect een grote rol heeft gespeeld. Het valt niet te verwachten dat een dergelijke bijzondere combinatie van omstandigheden zich snel nog eens zal voordoen. Ook de reclassering acht de kans op herhaling laag en de rechtbank constateert dat verdachte geen relevant strafblad heeft. Uit het reclasseringsrapport blijkt bovendien dat verdachte een kwetsbaar persoon is die door psychische problemen arbeidsongeschikt is verklaard. Verdachte is in behandeling bij De Waag, en in de eerste rapportage wordt verdachte beschreven als een persoon die grote moeite heeft met stressregulatie en angstig van aard is, wat resulteert in een vermijdende copingstrategie. Het gedrag van verdachte na het incident – niet nadenken over de mogelijkheid dat het slachtoffer mogelijk ernstig letsel had opgelopen – is hiervan een treffend voorbeeld. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte vanaf het begin spijt betoond heeft en dat hij in het kader van herstelbemiddeling (vergeefs) geprobeerd heeft contact te zoeken met het slachtoffer. Daarnaast is verdachte een alleenstaande vader die de volledige zorg voor zijn zesjarige dochter heeft.
Al deze omstandigheden bij elkaar maken dat de rechtbank van oordeel is dat in dit geval het belang van een adequate behandeling, en daarbij het effectief terugdringen van het recidiverisico dient te prevaleren boven het vergeldingsbelang van het strafrecht. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, hoe terecht ook in het licht van de ernst van het feit en ter genoegdoening van het slachtoffer, zou daaraan in de weg staan. De eis van de officier van justitie is daarmee in overeenstemming.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 2146,87 ter vergoeding van materiële schade (inclusief de kosten van rechtsbijstand) en € 1672, - ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel toe te wijzen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen
Standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering aangezien verdachte ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging. Mocht de rechtbank tot een veroordeling komen dan dient de benadeelde partij eveneens niet ontvankelijk te worden verklaard aangezien de vordering onvoldoende onderbouwd is. Voor wat de kosten voor beschadigde kleding zijn geen bonnen aangeleverd. De inkomstenderving is evenmin onderbouwd met stukken. De reiskosten van de zoon zijn niet aan te merken als rechtstreekse schade voor aangever en dit deel van de vordering moet worden afgewezen.
Voor wat betreft de opgevoerde kosten voor rechtsbijstand heeft de raadsvrouw betoogd dat alleen die schade die rechtstreeks geleden is door het strafbare feit in aanmerking komt voor een vordering als bedoeld in artikel 51f Wetboek van Strafvordering. Kosten van rechtsbijstand zijn niet als rechtstreekse schade aan te merken.
Oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een voor een deel het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering, waarvan de hoogte door verdachte is betwist, zal gedeeltelijk worden toegewezen.
Voor wat betreft de gevorderde kosten voor de reis die de zoon van de benadeelde partij heeft gemaakt om zijn vader te bezoeken oordeelt de rechtbank dat deze niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade die benadeelde partij heeft geleden. Voor wat betreft deze gevorderde reiskosten ad € 192,40 wijst de rechtbank de vordering af.
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 672,06 ter zake van materiële schadevergoeding en een bedrag van € 1.672, - voor wat betreft de immateriële schadevergoeding, een en ander te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 november 2017. De rechtbank acht deze gevorderde schade voldoende aannemelijk gemaakt en qua omvang niet onredelijk.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
Voor wat betreft de gevorderde kosten voor rechtsbijstand overweegt de rechtbank het volgende. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Wetboek van Strafvordering komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken. [1]
Kosten van rechtsbijstand vallen derhalve niet onder het begrip ‘rechtstreekse schade’ als bedoeld in art. 51f (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20id4a1e0501a5abab619302e49fe6c83dd0) Wetboek van Strafvordering maar kunnen wel gerekend worden tot de proceskosten in de zin van artikel 592a Wetboek van Strafvordering.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor rechtsbijstand sluit de rechtbank aan bij het in civiele procedures gehanteerde liquidatietarief. De rechtbank zal in deze zaak het liquidatietarief kantonzaken toepassen. De rechtbank waardeert de inspanningen van de advocaat met twee punten en wijst de vordering toe tot een bedrag van € 768,00. [2]

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen gevangenisstraf.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 346 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 3 jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de (eventuele) uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarde(n):
1. dat de veroordeelde zich op uitnodiging meldt bij Reclassering Nederland, Leonard Springerlaan 21 te Groningen, en zich blijft melden zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde de aanwijzingen van de reclassering opvolgt;
2. dat de veroordeelde zich onder behandeling blijft stellen van de Waag of een soortgelijke ambulante forensische zorg, zolang de reclassering dit nodig acht, waarbij veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
veroordeelt verdachte daarnaast tot een

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
2344,06(zegge: tweeduizend driehonderdvierenveertig euro en 6 eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2017.
Bepaalt dat de vordering van benadeelde partij
[slachtoffer]voor het overige wordt afgewezen.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op
€ 768, -(zegge zevenhonderdachtenzestig euro)
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] te betalen een bedrag van een bedrag van € 2344,06 (zegge: tweeduizend driehonderdvierenveertig euro en 6 eurocent) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 november 2017, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 33 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 672,06 aan materiële schade en € 1672, - aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. L.W. Janssen en
mr. C. Krijger, rechters, bijgestaan door mr. M.A. Reese-Knigge, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 april 2018.
Mr. Krijger is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.ECLI: NL: HR:2017: 890, Hoge Raad, 16-05-2017, 15/02973.
2.ECLI: NL: HR:2017: 653, Hoge Raad, 11 april 2017, 15/02955