1.3.De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat bij besluiten als de onderhavige, waarbij gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4.2 van de planregels, er voldoende zekerheid dient te zijn dat de voorziene parkeerplaatsen een structureel karakter hebben. Over de onderhavige situatie heeft de rechtbank vervolgens overwogen: “De schets die bij de stukken is gevoegd is onvoldoende concreet en te globaal. Daarbij komt dat het beoogde parkeerterrein de bestemming “Wonen” heeft. In het geval de eigenaar van het terrein een aanvraag indient om een omgevingsvergunning voor een project bestaande uit het bouwen van een woongebouw, heeft het college, indien de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan, in zoverre geen grond overeenkomstig deze aanvraag vergunning te weigeren. Het had derhalve op de weg van verweerder gelegen om zodanige voorwaarden aan de vergunning te verbinden dat gewaarborgd is dat de voorziene parkeerplaatsen een structureel karakter hebben. Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft hij niet van zijn bevoegdheid zoals gegeven in artikel 4.2 van het bestemmingsplan gebruik mogen maken”.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit II het bezwaar deels gegrond verklaard, te weten voor zover bij de primaire besluiten I en II in afwijking van het bestemmingsplan vergunning is verleend voor de activiteit strijdig gebruik, en daarmee, zo begrijpt de rechtbank, het bestreden besluit I in zoverre herroepen. Verweerder heeft in het bestreden besluit II medegedeeld te hebben besloten de vergunningen die voor beide woongebouwen
zijn verleend, te wijzigen door daaraan een voorschrift te verbinden om te waarborgen dat de parkeerplaatsen die ten behoeve van deze woongebouwen moeten worden aangelegd een structureel karakter zullen hebben. Het primaire besluit I is als volgt gewijzigd:
“Aanvullend wordt aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat de 12
parkeerplaatsen die aldus worden aangelegd buiten het onbebouwde terrein dat hoort
bij het woongebouw, niet zullen mogen worden opgeheven zonder dat ten behoeve van
het woongebouw gelijktijdig en in overeenstemming met de geldende parkeernormen
elders in het plangebied van het bouwinitiatief ‘De Velden’, in (vervangende)
parkeergelegenheid is voorzien”.
Het primaire besluit II is op gelijke wijze gewijzigd, zij het dat daarin wordt gesproken van 6 parkeerplaatsen in plaats van 12 parkeerplaatsen. Het betreft dus in totaal 18 parkeerplaatsen.
3. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II, nu eiser daarbij voldoende belang heeft.
4. Vergunninghouder heeft in haar zienswijze te kennen gegeven zich geheel in bovengenoemde wijzigingen te kunnen vinden.
5. Eiser heeft in zijn zienswijze het standpunt ingenomen dat de aanpassing onvoldoende is. Eiser heeft naar voren gebracht dat de wijk De Velden aanvankelijk één plangebied was waarvoor een samenhangend stedenbouwkundig plan is ontwikkeld. Als gevolg van de economische crisis kwamen bouwactiviteiten echter stil te liggen, waarna per volgend deelproject is gekeken naar voldoende parkeerplekken. Inmiddels is de openbare ruimte, zo betoogt eiser, in het plangebied reeds ingericht.
Eiser merkt op dat de aanvullende voorwaarden de mogelijkheid openlaten dat de 18 parkeerplaatsen worden opgeheven en elders in het plangebied gerealiseerd worden. Onduidelijk is echter waar dat zou moeten plaatsvinden omdat het plangebied reeds geheel is ingericht. Dit betekent, betoogt eiser, dat de 18 parkeerplaatsen nog steeds niet structureel van aard zijn maar tijdelijk. Als een andere (structurele) oplossing op termijn wel mogelijk zou zijn, dan kan en moet die in de vergunningen worden opgenomen. Een alternatief is dat geëist wordt dat de 18 parkeerplaatsen op de locatie van Nijestee gehandhaafd moeten blijven.