ECLI:NL:RBNNE:2018:1192

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
18/630446-09
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid officier van justitie in ontnemingsvordering na voldoen aan schikking

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de officier van justitie de rechtbank had verzocht om een bedrag van € 266.100,00 vast te stellen als wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie had eerder zijn vordering gematigd tot € 44.738,00 en op de zitting van 19 maart 2018 meegedeeld dat de veroordeelde had voldaan aan de voorwaarden van een ontnemingsschikking. De rechtbank heeft vastgesteld dat, volgens artikel 578a van het Wetboek van Strafvordering, de ontnemingszaak van rechtswege is geëindigd door het voldoen aan de schikkingsvoorwaarden. Dit betekent dat de officier van justitie niet meer ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de wet bepaalt dat een einduitspraak van de rechtbank moet volgen zodra het onderzoek in de ontnemingszaak is aangevangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het doen van een einduitspraak noodzakelijk is voor de duidelijkheid voor de veroordeelde, ondanks dat de zaak van rechtswege is geëindigd. De rechtbank heeft de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/630446-09
beslissing van de meervoudige kamer d.d. 30 maart 2018 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[veroordeelde],

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 31 januari 2012 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 266.100,00 ter ontneming van het uit de zaak met parketnummer 18/630446-09 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie heeft bij schriftelijk standpunt van 25 september 2014 zijn vordering gematigd tot een bedrag van
€ 44.738,00. Op de terechtzitting van 19 maart 2018 heeft de officier van justitie medegedeeld dat de veroordeelde aan de termen van een met het openbaar ministerie getroffen ontnemingsschikking heeft voldaan.
De zaak is behandeld op de terechtzittingen van 27 februari 2012, 25 september 2014,
17 maart 2016 en 19 maart 2018.

Beoordeling

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat in deze zaak een ontnemingsschikking als bedoeld in artikel 511c Sv is getroffen en dat aan de termen van deze schikking is voldaan.
De zaak is, gelet op het in het artikel 578a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalde, hierdoor van rechtswege geëindigd. Om die reden is er geen zaak meer om in te beslissen zodat er geen plaats is voor een formele einduitspraak van de rechtbank, en dus ook niet voor een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De officier van justitie heeft hierbij naar voren gebracht dat de ontnemingsschikking een buitengerechtelijk instrument is en de wetgever er bewust voor heeft gekozen een rechterlijke toets achterwege te laten.
Standpunt van de veroordeeldeDe veroordeelde heeft geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank
In het eerste lid van artikel 578a Sv is het volgende bepaald:
"Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 511c een schikking met de verdachte of veroordeelde aangaat, bepaalt hij de termijn waarbinnen aan de termen van die schikking moet worden voldaan. Tot dat tijdstip is de termijn waarbinnen ingevolge artikel 511b, eerste lid, een vordering aanhangig moet zijn gemaakt geschorst. Door voldoening aan die termen vervalt het recht tot indiening van de vordering of is, indien die vordering reeds is ingediend, de zaak van rechtswege geëindigd."
De vraag is aan de orde of in het geval een ontnemingszaak ter terechtzitting is aangebracht en de zaak vervolgens van rechtswege is geëindigd omdat de veroordeelde heeft voldaan aan de termen van de met hem getroffen schikking, een einduitspraak van de rechter achterwege dient te blijven, zoals de officier van justitie heeft betoogd. De wetsgeschiedenis en jurisprudentie verschaffen hieromtrent geen duidelijkheid. De rechtbank heeft daarom gekeken of het systeem van de wet, zoals dat besloten ligt in de artikelen 511b, vierde lid en artikel 511e Sv, zich verdraagt met een afdoening zonder een einduitspraak van de rechter.
Uit het op ontnemingszaken van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 266, eerste lid, Sv volgt dat de officier van justitie de ontnemingsvordering na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting niet meer kan intrekken. Verder is van belang dat op de behandeling van de vordering de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van het Sv van overeenkomstige toepassing zijn. Dit betekent dat de rechtbank zich dient te buigen over de formele vragen neergelegd in artikel 348 Sv.
Het systeem van de wet brengt dus mee dat, indien het onderzoek in de ontnemingszaak eenmaal op zitting is aangevangen, een einduitspraak van de rechtbank dient te volgen. Van intrekking van de vordering omdat aan de termen van een schikking is voldaan kan immers geen sprake zijn. Dat de wet bepaalt dat de ontnemingszaak door het voldoen aan de schikkingsvoorwaarden van rechtswege is geëindigd, maakt, anders dan de officier van justitie aanneemt, niet dat daarom geen (formele) einduitspraak meer kan worden gedaan door de rechtbank. Het doen van een einduitspraak biedt bovendien duidelijkheid voor de veroordeelde.
In het onderhavige geval heeft de veroordeelde aan de termen van de met hem getroffen schikking voldaan, zodat de zaak van rechtswege is geëindigd en het recht tot indiening van de vordering inmiddels is komen te vervallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn ontnemingsvordering.

Beslissing

De rechtbank
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze uitspraak is gegeven door mr. M. Haisma, voorzitter, mr. M.W.B. Venema en
mr. A. Jongsma, rechters, bijgestaan door mr. A. Dijkstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 maart 2018.