ECLI:NL:RBNNE:2018:1189

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
18/830194-13
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing vordering tot achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling wegens weigering tot medewerking aan persoonlijkheidsonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die in 2014 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, weigerde herhaaldelijk mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek dat noodzakelijk was voor de inschatting van het recidiverisico. De officier van justitie had op 5 februari 2018 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde achterwege zou blijven, omdat de weigering om mee te werken aan het onderzoek het onmogelijk maakte om het recidiverisico te beoordelen. Tijdens de zitting op 14 maart 2018 werd de veroordeelde gehoord, evenals zijn raadsman en een deskundige van de reclassering. De veroordeelde stelde dat hij geen verplichting had om mee te werken aan het onderzoek en dat hij niet van plan was te recidiveren.

De rechtbank overwoog dat de medewerking van de veroordeelde aan een persoonlijkheidsonderzoek essentieel was voor het inschatten van het recidiverisico. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de officier van justitie terecht was, omdat de veroordeelde de consequenties van zijn weigering moest dragen. De rechtbank wees de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe, waarbij zij zich baseerde op artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing werd genomen na zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de ernst van het delict en de aanhoudende weigering van de veroordeelde om mee te werken aan het onderzoek zwaar wogen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
Parketnummer: 18/830194-13
VI-zaaknummer: 99-00207-34
Beslissing van de meervoudige kamer op een vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 15d, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht
in de zaak van

[veroordeelde],

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats]
thans verblijvende in de PI Leeuwarden,
verder te noemen: veroordeelde.

Procesverloop

Bij het op 10 oktober 2014 onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 25 september 2014 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. De voorlopige datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is 13 maart 2018.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering van 5 februari 2018 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde achterwege wordt gelaten.
De officier van justitie, veroordeelde, diens raadsman, mr. T.W. Delhaye, advocaat te Burgum, en deskundige A.R. Veenstra, werkzaam bij Reclassering Nederland, zijn op 14 maart 2018 op de vordering gehoord.

Motivering

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie. Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat veroordeelde elke medewerking aan een persoonlijkheidsonderzoek door de reclassering weigert. Door deze houding kan het recidiverisico niet worden ingeschat. Veroordeelde heeft aangegeven bij Reclassering Nederland dat hij niet zal meewerken aan de naleving van voorwaarden die hem bij een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling worden opgelegd.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hem door de rechtbank destijds geen verplichting tot het verlenen van medewerking aan een persoonlijkheidsonderzoek is opgelegd. Om die reden wil hij nu niet meewerken aan een onderzoek. Ten tijde van de behandeling van de strafzaak lag er een reclasseringsrapport waarin een psychologisch onderzoek werd geadviseerd. Kennelijk heeft de rechtbank dat toen niet aangewezen geacht. Veroordeelde ziet niet in op welke wijze het meewerken aan een onderzoek positief kan bijdragen aan zijn persoonlijke situatie. Veroordeelde heeft aangegeven dat hij niet wil en zal recidiveren.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij zijn vordering. Het recidiverisico kan niet worden ingeschat, omdat een onderzoek daartoe door aanhoudende weigering van veroordeelde om mee te werken niet mogelijk is. Op allerlei manieren heeft de reclassering gepoogd om veroordeelde alsnog tot meewerken te bewegen, wat tot gevolg heeft gehad dat de vordering later is ingediend. Gezien deze pogingen kan niet worden gesteld dat de vordering niet onverwijld is ingediend. De ernst van het delict -veroordeelde heeft gedurende een periode van negen jaar met zijn destijds minderjarige dochter meerdere malen ontucht gepleegd - maakt dat een persoonlijkheidsonderzoek voor de inschatting van het recidiverisico noodzakelijk is; de medewerking van veroordeelde is daarvoor essentieel.
De raadsman van veroordeelde heeft primair gepleit voor afwijzing van de vordering en subsidiair voor uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met 90 dagen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat onvoldoende recidiverisico bestaat, dat de vordering niet onverwijld is ingediend en dat afstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling disproportioneel is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voorwaardelijke invrijheidstelling kan achterwege blijven of worden uitgesteld, indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt, dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven. De vordering tot uitstel of het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling dient onverwijld te worden ingediend.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde weliswaar al in een vroeg stadium van zijn detentie heeft geweigerd om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek, maar dat de reclassering zich bij deze weigering niet zonder meer heeft neergelegd. Zij heeft meerdere pogingen ondernomen om veroordeelde tot medewerking te bewegen. Het reclasseringsrapport is vervolgens opgemaakt op 16 januari 2018, zodat niet kan worden gesteld dat het openbaar ministerie de vordering niet onverwijld heeft ingediend.
Anders dan de raadsman van veroordeelde ter zitting impliciet heeft gesteld, heeft de rechtbank in haar uitspraak van 25 september 2014 niet overwogen dat geen recidiverisico bestaat. Blijkens dat vonnis heeft de rechtbank bij de strafoplegging rekening gehouden met het over veroordeelde opgemaakte reclasseringsrapport, waarin is opgenomen dat het recidiverisico onbekend is, dat een psychologisch onderzoek nodig is om dat risico te kunnen inschatten en dat veroordeelde ook op dat moment medewerking aan dergelijk onderzoek heeft geweigerd.
Om in te kunnen schatten in hoeverre er gevaar voor recidive bestaat, is de medewerking van veroordeelde aan een persoonlijkheidsonderzoek dan wel psychologisch onderzoek noodzakelijk. Nu veroordeelde daartoe geen enkele opening biedt, dient hij de consequenties van zijn opstelling te dragen. Van disproportionaliteit van de vordering kan dan geen sprake zijn. Gelet op de stellige weigering van veroordeelde om nu en in de toekomst mee te werken aan onderzoek, ziet de rechtbank geen aanleiding de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen in plaats van achterwege te laten.
Uit het voorgaande volgt dat alle verweren van de raadsman moeten worden verworpen.
De rechtbank zal de vordering toewijzen.
De rechtbank heeft gelet op artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
wijst toe de vordering strekkende tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door mr. M. Haisma, voorzitter, mr. M.B.W. Venema en mr. A. Jongsma, rechters, bijgestaan door mr. E.W. Jeuring, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2018.