3.2.1.De rechtbank begrijpt de uitspraak van de AbRS van 6 november 2013 aldus dat een verzekering die ertoe strekt de schadelijke gevolgen van blijvende invaliditeit geheel of gedeeltelijk op te vangen, in beginsel (ook) strekt ter vergoeding van immateriële schade en dat verweerder de onmogelijkheid om een onderscheid te maken tussen materiële schade enerzijds (die niet valt onder artikel 9, eerste lid, aanhef, onder b, ten eerste, van de Uitvoeringsregeling Awir) en immateriële schade anderzijds (die daar wel onder valt) niet, althans niet zonder nadere motivering, geheel voor rekening van de belanghebbende kan brengen. De rechtbank overweegt voorts dat vast staat dat ten minste een deel van de uitgekeerde lumpsum betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade (zie 1.3 en 1.8).
3.2.2.Verweerder heeft in het besluit op bezwaar als volgt gemotiveerd waarom hij niet tegemoetkomt aan het bezwaar van eiseres:
"[…]
Het merendeel van de schadevergoedingen betreft materiële schadevergoedingen. U geeft aan dat uw vermogen bestaat uit immateriële schadevergoeding. Echter, uit de door u bijgevoegde bewijsstukken is niet expliciet een duidelijke scheidslijn aangegeven tussen het materiële en het immateriële deel van de schadevergoeding, waardoor dus niet te bepalen is wat de hoogte van het smartengeld is. Tevens heeft u niet gereageerd op onze brief van 12 december 2015 met kenmerk BZW-13 waarin wij vragen om met bewijsstukken aan te tonen wat de hoogte van het smartengeld is. Daarom hebt u geen recht op kindgebonden budget, zorg- en huurtoeslag 2013.
[…]"
Naar het oordeel van de rechtbank verdraagt deze motivering zich niet met hetgeen is overwogen onder 3.2.1. De rechtbank heeft hierbij voorts verweerders nadere standpunt ten aanzien van de uitspraak van de AbRS van 6 november 2013 betrokken. Naar de kern genomen staat verweerder immers een andere verdeling van de bewijs(voerings)last en het daaruit voortvloeiende bewijsrisico voor dan de verdeling die volgens de AbRS rechtens is. De rechtbank ziet in de uitspraak van de AbRS geen aanleiding voor het oordeel dat de bewijs(voerings)last, overeenkomstig het nadere standpunt van verweerder, zó dient te worden verdeeld dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken welk deel van de schadevergoeding is betaald ter vergoeding van immateriële schade.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat het is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, in verbinding met artikel 47 van de Awir en artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Ter uitvoering van deze uitspraak dient verweerder alsnog te bepalen welk deel van de uitgekeerde lumpsum hij als immateriële schadevergoeding aanmerkt. Vervolgens dient hij – in een te nemen besluit op het bezwaar van eiseres – te bepalen of, en zo ja, tot welk bedrag, recht bestaat op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget over het berekeningsjaar 2013.
De rechtbank doet geen tussenuitspraak. Het geschil tussen partijen is principieel van aard, een tussenuitspraak is in dit geval daarom doelmatig noch efficiënt.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de meervoudige kamer, met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1).