3.2.1.De rechtbank begrijpt de uitspraak van de AbRS van 6 november 2013 aldus dat een verzekering die ertoe strekt de schadelijke gevolgen van blijvende invaliditeit geheel of gedeeltelijk op te vangen, in beginsel (ook) strekt ter vergoeding van immateriële schade en dat verweerder de onmogelijkheid om een onderscheid te maken tussen materiële schade enerzijds (die niet valt onder artikel 9, eerste lid, aanhef, onder b, ten eerste, van de Uitvoeringsregeling Awir) en immateriële schade anderzijds (die daar wel onder valt) niet, althans niet zonder nadere motivering, geheel voor rekening van de belanghebbende kan brengen.
3.2.2.De rechtbank is, met verweerder, van oordeel dat binnen de lumpsumvergoeding op zichzelf beschouwd in onvoldoende mate een onderscheid te maken is tussen de exacte omvang van de materiële schade en de immateriële schade. Dat is, gelet op het karakter van de lumpsum, ook niet voor de hand liggend. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat het echter mogelijk is om te bepalen welk deel van de lumpsum naar billijkheid moet worden toegerekend aan de vergoeding van immateriële schade. Daarbij betrekt de rechtbank dat van eiser niet kan worden gevergd dat hij onomstotelijk (overtuigend) aantoont welk deel van de lumpsum moet worden toegerekend aan vergoeding van immateriële schade. Het volstaat dat eiser zulks aannemelijk maakt.
Daaromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van eiser is over de berekeningsjaren 2012 en 2013 voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking genomen, waarbij de hoogte van de grondslag sparen en beleggen onderscheidenlijk € 87.499,– en € 85.449,– bedroeg. In voornoemde jaren was het heffingvrij vermogen € 21.139,–.
[letselschadespecialist] , werkzaam voor Pals Groep Letselschadespecialisten, heeft bij brief van 2 april 2009 het volgende aan [gemachtigde] heeft geschreven:
"Met referte aan het telefonische onderhoud op woensdag 29 maart jongstleden zend ik u bijgaand een kopie van de door partijen getekende vaststellingsovereenkomst
Het betreft een vaststellingsovereenkomst voor een totaalbedrag van € 300 000,= inclusief kosten deskundige bijstand oftewel een schade-uitkering ten behoeve van u en uw zoon ter grootte van € 275 000,=.
Ook zend ik u toe de recapitulatie uit ons schaderapport van 15 juni 2004 waaruit blijkt dat de totale schade begroot werd op een bedrag van (afg[e]rond) € 430.000,= exclusief kosten deskundige bijstand.
Op basis van ons rekenrapport zou gesteld kunnen worden dat 64% van de schade vergoed is. Echter, hieruit mag niet de conclusie getrokken worden dat wederpartij met betrekking tot de smartengeldvergoeding, waarvoor een bedrag van € 150 000,= gevorderd werd, 64% en dus € 96 000, vergoed heeft.
Met net zoveel recht zou betoogd kunnen worden dat het smartengeld volledig vergoed is doch dat er een aanzienlijke korting plaatsgevonden heeft met betrekking tot de arbeidsvermogensschade.
Kortom: het is niet mogelijk om aan te geven hoe het totale schadebedrag van € 275.000,= samengesteld is.
[…]"
In de vaststellingsovereenkomst met Centraal Beheer van 24 maart 2005 staat het volgende:
"[…]
1. Partijen stellen het totale beloop van de door gelaedeerde volgens zijn beweren uit hoofde van bedoelde medische behandeling geleden en nog te lijden schade van welke aard dan ook, zowel materieel als immaterieel, waaronder die ten gevolge van aantasting van zijn lichamelijke integriteit en/of verlies verdienvermogen in volledige overeenstemming en bindend ten opzichte van ieder aan wie de schade van gelaedeerde mocht aangaan, ex aequo et bono vast op een totaal bedrag groot EUR 300.000,00 (zegge: Driehonderdduizend euro) zijnde een lumpsum, bestaande uit smartengeld, verlies arbeidsvermogen en kosten zorgbehoefte.
[…]"
De rechtbank begrijpt uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst dat er bij de bepaling van de schadevergoeding sprake is geweest van drie te onderscheiden schadeposten, te weten: smartengeld, verlies van arbeidsvermogen en kosten zorgbehoefte. Uit de brief van Pals Groep Letselschadespecialisten van 2 april 2009 begrijpt de rechtbank voorts dat in het totaalbedrag aan de vanwege eiser begrote schade van € 430.000,– een bedrag van € 150.000,– was begrepen voor smartengeld (immateriële schade). Van de vanwege eiser begrote totaal geleden schade (exclusief de kosten voor juridische bijstand) is uiteindelijk dus 63,9535% vergoed (€ 275.000 / € 430.000 x 100%). Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk geworden dat van het lumpsumbedrag van € 275.000,– (exclusief de kosten voor juridische bijstand) ten minste een evenredig deel betrekking heeft op immateriële schade. De rechtbank berekent dit deel van de lumpsum aldus op € 95.930,– (63,9535% van € 150.000,–).
Het voorbehoud dat [letselschadespecialist] in de vierde alinea van zijn brief van 2 april 2009 maakt, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders, juist omdat het karakter van een lumpsumvergoeding meebrengt dat objectieve maatstaven ontbreken.
3.2.3.Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat voor de berekeningsjaren 2012 en 2013 volgens artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling Awir, geen voordeel uit sparen en beleggen in aanmerking zou worden genomen omdat de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zou worden verminderd met een immateriële schadevergoeding, zoals hierna weergegeven:
Grondslag sparen en beleggen
87.499
Heffingvrij vermogen
21.139
+
Rendementsgrondslag
108.638
Immateriële schadevergoeding
95.93
-/-
Rendementsgrondslag -/- immateriële schadevergoeding
12.708
Grondslag sparen en beleggen
85.449
Heffingvrij vermogen
21.139
+
Rendementsgrondslag
106.588
Immateriële schadevergoeding
95.93
-/-
Rendementsgrondslag -/- immateriële schadevergoeding
10.658
Hieruit volgt dat de rechtbank van oordeel is dat artikel 47 van de Awir, gelezen in verband met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsregeling Awir van toepassing is in het onderhavige geval, voor de thans in geding zijnde berekeningsjaren 2012 en 2013.
4. Gelet op het voorgaande behoeven eisers overige beroepsgronden geen bespreking.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat verweerder artikel 47 van de Awir en artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir onjuist heeft toegepast. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Zij zal eisers bezwaar gegrond verklaren en het primaire besluit herroepen.
De rechtbank stelt vast dat aan eiser, op grond van de vaststellingsovereenkomst van 24 maart 2005, een immateriële schadevergoeding is betaald van € 95.930,– en kwalificeert dit bedrag volledig als bijzonder vermogen zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder b, ten eerste, van de Uitvoeringsregeling Awir.
De rechtbank bepaalt de hoogte van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2012, conform de beschikking van 21 september 2012 (kenmerk [kenmerk] ) definitief op € 2.898,–.
De rechtbank bepaalt de hoogte van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2013, conform de beschikking van 28 december 2012 (kenmerk [kenmerk] ) op € 3.466,–. De bij besluit van 10 april 2015 in rekening gebrachte rente van € 107,– komt te vervallen.
Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495,– (1 punt omdat mr. P.A.W. Standhardt-Jonkers ter zitting van de meervoudige kamer is verschenen, met een waarde per punt van € 495,– en een wegingsfactor 1).