ECLI:NL:RBNNE:2017:932

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
C17/152875 / KG ZA 17-8
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding na intrekking kort geding tussen Vlieland Vastgoed en Staatsbosbeheer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Vlieland Vastgoed BV en Staatsbosbeheer, met de Stichting Beheer Erfpacht Duinkersoord & Vliepark als gedaagde partij. Vlieland Vastgoed had een kort geding aangespannen om Staatsbosbeheer te veroordelen tot het doen van een verkoopaanbieding voor erfpachtpercelen. Echter, na het bereiken van een minnelijke regeling met Staatsbosbeheer heeft Vlieland Vastgoed haar vorderingen ingetrokken. De Stichting, die niet betrokken was bij deze regeling, verzocht om een proceskostenvergoeding, omdat zij kosten had gemaakt ter voorbereiding van het kort geding.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van het kort geding niet aan de Stichting kon worden aangerekend, aangezien zij niet betrokken was bij de regeling tussen Vlieland Vastgoed en Staatsbosbeheer. De rechter wees de vordering van de Stichting voor proceskosten toe, omdat Vlieland Vastgoed haar vorderingen had ingetrokken na het bereiken van een regeling, waarbij de Stichting niet betrokken was. De voorzieningenrechter stelde vast dat de proceskostenvergoeding aan de Stichting moest worden toegewezen, en dat de hoogte van de vergoeding conform het liquidatietarief € 816,00 bedroeg, hetgeen door Vlieland Vastgoed ook werd aangeboden.

De rechter oordeelde verder dat de Stichting niet in de kosten van het griffierecht kon worden veroordeeld, omdat Vlieland Vastgoed in deze procedure in het ongelijk werd gesteld. De voorzieningenrechter compenseerde het griffierecht, zodat de Stichting haar eigen kosten zou dragen. Het vonnis werd uitgesproken door mr. M. Sanna en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/152875 / KG ZA 17-8
Vonnis in kort geding van 15 maart 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VLIELAND VASTGOED BV,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.C.J. Twaalfhoven te Amsterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAATSBOSBEHEER,
zetelend te Groningen,
advocaat mr. F. Sepmeijer te 's-Gravenhage,
2. de stichting
STICHTING BEHEER ERFPACHT DUINKERSOORD & VLIEPARK,
zetelend te Paterswolde,
advocaat mr. P.J.R. Habraken te Rotterdam,
gedaagden.
Partijen zullen hierna Vlieland Vastgoed, Staatsbosbeheer en de Stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties,
- het faxbericht van Vlieland Vastgoed d.d. 2 februari 2017, waarin zij mededeelt het kort geding te willen intrekken in verband met een bereikte schikking met Staatsbosbeheer,
- de faxberichten van 3 februari 2017 en van 6 februari 2017 van de Stichting, waarin zij zich verzet tegen de intrekking van het kort geding en verzoekt om voortzetting van de procedure met het oog op een te verkrijgen (volledige) proceskostenveroordeling,
- de reactie van Vlieland Vastgoed d.d. 6 februari 2017,
- de mededeling van de voorzieningenrechter dat de mondelinge behandeling van het kort geding - gepland op 7 februari 2017 - niet doorgaat,
- het faxbericht d.d. 13 februari 2017 van de Stichting, inhoudende een onderbouwing van het verzoek om een (volledige) proceskostenvergoeding,
- de reactie van Vlieland Vastgoed d.d. 20 februari 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Vlieland Vastgoed is ondererfpachter van drie percelen grond te Vlieland (hierna: de percelen). De percelen zijn eigendom van Staatsbosbeheer en door haar in erfpacht uitgegeven aan de Stichting. Bij de vestiging van de ondererfpacht heeft Staatsbosbeheer aan de respectievelijke ondererfpachters een recht van opstal verleend ter zake van op de percelen gerealiseerde opstallen (vakantiehuisjes).
2.2.
Sinds geruime tijd wordt er overleg gevoerd over de verkoop door Staatbosbeheer van erfpachtpercelen op de Waddeneilanden aan de (onder)erfpachters.
2.3.
Bij de onder 1.1. genoemde dagvaarding (een 34 pagina's tellend stuk voorzien van 46 producties) heeft Vlieland Vastgoed gevorderd - kort samengevat - om Staatsbosbeheer te veroordelen tot het doen van een verkoopaanbieding aan haar met betrekking tot de percelen en om de Stichting te veroordelen tot het verlenen van alle medewerking hieraan.
2.4.
Nadat tussen Vlieland Vastgoed en Staatsbosbeheer een minnelijke regeling was bereikt heeft Vlieland Vastgoed al haar vorderingen - ook jegens de Stichting - ingetrokken. Hierop heeft de Stichting om een proceskostenveroordeling ten laste van Vlieland Vastgoed gevraagd.

3.Het geschil

3.1.
De Stichting heeft gesteld dat zij niet betrokken is geweest bij de minnelijke regeling die Vlieland Vastgoed met Staatsbosbeheer zou hebben getroffen en dat zij geen kennis heeft van de inhoud van deze regeling. Intussen heeft de Stichting de nodige advocaatkosten moeten maken ter voorbereiding van het door Vlieland Vastgoed aanhangig gemaakte kort geding, namelijk een bedrag van € 17.212,66 exclusief BTW. De Stichting heeft een specificatie van de gemaakte kosten, met een urenverantwoording van haar advocaat overgelegd.
3.2.
De Stichting stelt zich primair op het standpunt dat Vlieland Vastgoed veroordeeld moet worden tot vergoeding van de volledige proceskosten aan de zijde van de Stichting, omdat door Vlieland Vastgoed misbruik van procesrecht is gemaakt. Volgens de Stichting waren de ingestelde vorderingen evident ongegrond en hadden ze achterwege moeten blijven. Niet alleen ontbrak een spoedeisend belang, ook ontbrak een juridische grondslag op grond waarvan Vlieland Vastgoed een verkoopaanbieding bij Staatsbosbeheer zou kunnen afdwingen. De vorderingen zijn louter ingesteld om oneigenlijke druk uit te oefenen. Subsidiair verzoekt de Stichting om vergoeding van het maximale liquidatietarief ad
€ 9.475,00. De Stichting acht toekenning van dit bedrag gelet op de aard en de omvang van de zaak gerechtvaardigd.
3.3.
Vlieland Vastgoed heeft het volgende aangevoerd. Dat partijen het niet eens zijn en dat de Stichting gronden meent te hebben om verweer te voeren tegen de vorderingen van Vlieland Vastgoed, maakt niet dat het instellen van die vorderingen kwalificeert als misbruik van procesrecht. Van verstorend procesgedrag is evenmin sprake. Nadat op
2 februari 2017 een minnelijke regeling tot stand was gekomen met Staatsbosbeheer, is de Stichting hiervan diezelfde dag nog op de hoogte is gesteld. Voortzetting van het kort geding was op dat moment niet opportuun meer en de intrekking van het kort geding heeft zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was plaatsgevonden om te voorkomen dat er verdere kosten gemaakt zouden worden. Partijen hebben voorts in het geheel geen historie waar het betreft het voeren van procedures. Vlieland Vastgoed is bereid om aan de Stichting de forfaitaire proceskostenvergoeding ad € 816,00 voor advocaatkosten te voldoen. Een hogere vergoeding is zeer ongebruikelijk en ook hier niet aan de orde, aldus Vlieland Vastgoed.
3.4.
Vlieland Vastgoed is tot slot van mening dat de door haar betaalde griffierechten voor rekening van de Stichting dienen te komen, nu de Stichting de betaling van griffierechten had kunnen voorkomen. Zij had het verzoek om een proceskostenveroordeling immers in kunnen trekken na het aanbod van Vlieland Vastgoed tot betaling van voornoemd bedrag ad € 816,00.

4.De beoordeling

4.1.
Nadat een kort geding door de eisende partij ingetrokken, kan de oorspronkelijk gedaagde de zaak toch aanhangig doen worden en een vergoeding van gemaakte proceskosten vorderen (HR 3 juni 2016, ECLI: NL:HR:2016:1087). Nu Vlieland Vastgoed haar vorderingen heeft ingetrokken en Staatsbosbeheer geen proceskosten heeft gevorderd, gaat het in deze procedure alleen nog om de proceskostenvergoeding waarop de Stichting aanspraak maakt.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een proceskostenvergoeding aan de Stichting ten laste van Vlieland Vastgoed moet worden toegewezen, nu de intrekking van het kort geding het gevolg is geweest van een tussen Vlieland Vastgoed en Staatsbosbeheer getroffen regeling, waarbij de Stichting verder niet is betrokken. De intrekking van het kort geding kan de Stichting dan ook niet worden aangerekend. Partijen zijn het daarover wel eens.
4.3.
Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen vergoeding overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In beginsel worden advocaatkosten conform het zogenaamde liquidatietarief vergoed. Voor een kort geding wordt conform dit tarief in beginsel (voor andere dan eenvoudige zaken) € 816,00 toegekend. Dit is ook het bedrag dat Vlieland Vastgoed bereid is om aan de Stichting te vergoeden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierop in dit geval een uitzondering te maken. De voorzieningenrechter kan de Stichting niet volgen in haar stelling dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht aan de zijde van Vlieland Vastgoed. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk geworden dat Vlieland Vastgoed een evident kansloze procedure is gestart, met als doel de Stichting hierdoor op kosten te jagen. De voorzieningenrechter merkt op dat procederen op zichzelf niet onrechtmatig is en dat een ieder zich vrij moet voelen om een geschil aan de rechter voor te leggen. Ook als de kans op succes klein is, mag niet snel geconcludeerd worden tot misbruik van procesrecht. De wijze van procederen aan de zijde van Vlieland Vastgoed geeft de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om te oordelen dat de Stichting misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Vlieland Vastgoed heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op 2 februari 2017, vijf dagen voor de geplande zitting, kennis heeft gegeven aan de Stichting van de bereikte overeenstemming met Staatsbosbeheer. Daarmee heeft Vlieland Vastgoed niet onredelijk gehandeld en heeft zij geen onnodige vertraging veroorzaakt waardoor de Stichting extra en/of onnodige kosten heeft moeten maken. De voorzieningenrechter wijst er tot slot op dat niet valt in te zien dat aan de Stichting een vergoeding zoals door haar verzocht zou zijn toegewezen indien de vorderingen door Vlieland Vastgoed niet zouden zijn ingetrokken, er vervolgens een mondelinge behandeling zou hebben plaatsgevonden en die vorderingen zouden zijn afgewezen. Ook dan zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter een proceskostenveroordeling conform het liquidatietarief op zijn plaats zijn geweest.
4.4.
Ten aanzien van de griffierechten overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit het hiervoor genoemde arrest van de HR van 3 juni 2016 (overweging 3.7) kan worden afgeleid dat in een procedure waarin het alleen nog gaat om proceskosten zowel door Vlieland Vastgoed als door de Stichting griffierecht betaald moet worden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de Stichting te veroordelen in het
door Vlieland Vastgoedverschuldigde griffierecht. Op grond van artikel 237 Rv kan alleen de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten worden veroordeeld. Niet de Stichting, maar Vlieland Vastgoed wordt in de onderhavige procedure in het ongelijk gesteld. In de omstandigheid dat Vlieland Vastgoed al had aangeboden om het toegewezen liquidatietarief aan de Stichting te vergoeden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om ten aanzien van het
door de Stichtingverschuldigde griffierecht over te gaan tot compensatie.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verstaat dat de vorderingen van Vlieland Vastgoed zijn ingetrokken;
5.2.
veroordeelt Vlieland Vastgoed in de proceskosten aan de zijde van de Stichting tot op heden vastgesteld op € 816,00 en compenseert het door de Stichting verschuldigde griffierecht aldus dat de Stichting daarvan haar eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de kostenveroordeling ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 619