ECLI:NL:RBNNE:2017:908

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
18/930172-14 en 99/000263-47
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot diefstal met geweld en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten

Op 16 maart 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot diefstal met geweld en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten. De zaak vond plaats in Assen en betrof twee hoofdpunten: de poging tot diefstal met geweld op 2 september 2014 en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten. De verdachte, bijgestaan door zijn advocaat, verscheen voor de meervoudige kamer van de rechtbank. De officier van justitie concludeerde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan de tenlastelegging, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot diefstal met geweld, maar achtte de verdachte wel schuldig aan het in voorraad hebben van valse bankbiljetten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot diefstal, maar legde hem een gevangenisstraf op van drie maanden voor het in voorraad hebben van valse bankbiljetten. Tevens werd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling afgewezen, gezien het tijdsverloop en het feit dat de verdachte in de afgelopen twee jaar geen strafbare feiten had gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 18/930172-14
v.i.-zaaknummer 99/000263-47 (vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling)
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 16 maart 2017 in de zaken van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 19 januari 2016 van 02 maart 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A.M. de Vries.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 02 september 2014, te Assen, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, in
uit een woning gelegen aan de [straat] , perceelnummer [nummer] , weg te nemen drugs en/of geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan
verdachte en/of zijn mededader(s), welke poging tot diefstal werd voorafgegaan
en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te
bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan
zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken,
hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke
bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of een of meer van zijn
mededader(s) de/een voordeur(ruit) van voornoemde woning heeft/hebben
ingetrapt en/of aldus met geweld die woning zijn binnengedrongen, en/of
verdachte en/of zijn verdachtes mededader(s) een (vuur)wapen in
zijn/hun hand(en) heeft/hebben gehouden en/of dat (vuur)wapen vervolgens
gericht op die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of (vervolgens) één of meer
kogel(s) heeft/hebben afgevuurd in de richting van de/het licha(a)m(en) van
voornoemd(e) perso(o)n(en) en/of die voornoemd(e) perso(o)n(en) meermalen,
althans éénmaal heef/hebben geslagen en/of gestompt, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 02 september 2014, te Assen, tezamen en in vereniging met
een of meer anderen, althans alleen, een perso(o)n(en) genaamd [slachtoffer 1]
en/of [slachtoffer 2] heeft bedreigd met
- openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en/of goederen en/of
- enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen en/of goederen ontstaat en/of
- enig misdrijf tegen het leven gericht en/of
- zware mishandeling
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) de/een voordeur(ruit)
van voornoemde woning ingetrapt en/of is hij / zijn zij aldus met geweld die
woning binnengedrongen, en/of heeft/hebben verdachte en/of zijn
mededader(s) een (vuur)wapen in zijn/hun hand(en) gehouden en/of
dat (vuur)wapen vervolgens gericht op die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of
(vervolgens) één of meer kogel(s) heeft/hebben afgevuurd in de richting van
de/het licha(a)m(en) van voornoemd(e) perso(o)n(en) en/of die voornoemd(e)
perso(o)n(en) meermalen, althans éénmaal heef/hebben geslagen en/of
gestompt;
2.
hij op of omstreeks 02 september 2014, te Assen, in elk geval in Nederland,
opzettelijk (een) bankbiljet(ten) van 50 euro (6 stuks), 100 euro (2 stuks) en
200 euro (19 stuks), dat/die verdachte zelf heeft nagemaakt of vervalst of
waarvan de valsheid of vervalsing verdachte, toen hij dat/die ontving, bekend
was, met het oogmerk om dat/die als echt en onvervalst uit te geven of te doen
uitgeven, in voorraad heeft gehad;

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit het onderzoek twee scenario’s naar voren komen. Enerzijds het scenario van de gebroeders [slachtoffers] , inhoudende dat ze, in de woning waar zij verbleven, zijn geript door de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] , waarbij de verdachte een pistool heeft getrokken en waarbij vervolgens in de worsteling tussen [slachtoffer 2] en de verdachte het pistool is afgegaan. Binnen dit scenario heeft [slachtoffer 1] messen uit de keuken gepakt en zijn de verdachte en zijn medeverdachte de woning uit gewerkt. Eenmaal buiten de woning, heeft de medeverdachte het pistool op de broers gericht en de trekker meermalen overgehaald. Het pistool is toen niet afgegaan, doordat het magazijn er al eerder uit was gevallen. Anderzijds is er het scenario van de verdachte en zijn medeverdachte, te weten dat zij, in de woning, plotseling door de gebroeders [slachtoffers] zijn aangevallen, tegen welke aanval zij zich hebben verdedigd. Binnen dat scenario is de medeverdachte [medeverdachte] naar buiten gevlucht en heeft hij vervolgens de ruit van de voordeur ingetrapt om weer naar binnen te komen om de verdachte, die was achtergebleven in de woning en die daar ernstig werd belaagd, te ontzetten.
De officier van justitie acht de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] het meest geloofwaardig. De officier van justitie acht de verklaring van de verdachte dat hij niet heeft geschoten, maar dat misschien een pistool achter zijn rug is afgegaan, terwijl hij zich verdedigde tegen één van de broers, zeer ongeloofwaardig. Hierbij neemt zij in aanmerking dat naast de gebroeders [slachtoffers] ook de medeverdachte van de verdachte heeft verklaard een schot te hebben gehoord. Tevens zijn er in de woning een schotinslag in de vloer en een magazijn gevonden. Bovendien heeft het NFI schiethanden geconstateerd bij de verdachte, hetgeen erop duidt dat de verdachte zeer dichtbij het schot moet zijn geweest. Daarnaast acht zij het zeer onwaarschijnlijk dat de gebroeders [slachtoffers] de agressors zouden zijn, omdat het incident plaatsvond in de woning van de vriendin van één van de broers en zijn kind boven in de woning was. Voorts ontkennen de verdachte en zijn medeverdachte dat er een derde persoon bij was, terwijl de gebroeders [slachtoffers] en getuigen anders verklaren. Ook verklaren de verdachte en zijn medeverdachte niet dat er buiten de woning een wapen is gepakt, in tegenstelling tot de verklaringen van verschillende getuigen. Daarnaast ontkent de verdachte dat de intentie van de ontmoeting een drugsdeal was, terwijl zijn medeverdachte meerdere malen bij de politie heeft verklaard dat dit wel de intentie van de ontmoeting was. Het voorgaande maakt dat de officier van justitie de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachte ongeloofwaardig en tegenstrijdig acht.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de verdachte de koper was van de drugs. Hij had het geld bij zich en hij liet het geld zien. Achteraf is geconstateerd dat een groot deel van het geld vals was. De officier van justitie acht de verklaring van de verdachte, inhoudende dat het nepgeld was, bedoeld om te gebruiken in een rap videoclip en dat hij niet had gemerkt dat dat nepgeld nog in zijn jaszak zat, onwaarschijnlijk gelet op de hoeveelheid geld. De verdachte moet hebben gemerkt dat hij het geld bij zich had, nu het om een stapel van 27 biljetten ging. De medeverdachte heeft verklaard dat ze voor de drugsdeal 8000 euro nodig hadden, terwijl de verdachte maar 400 euro echt geld bij zich had. Gelet op die omstandigheden acht de officier van justitie het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde acht de officier van justitie de opzet op de diefstal met geweld wettig en overtuigend bewezen. Indien de rechtbank het opzet niet bewezen acht, dan stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het subsidiaire, een bedreiging, kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] op vele wezenlijke punten tegenstrijdig zijn en in strijd met de waarheid. Ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van een oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, dat er geen sprake is van geweld en/of dreiging met geweld, dat de verdachte geen vuurwapen in zijn handen heeft gehouden, dat daarnaast ook niet bewezen kan worden dat er een kogel is afgevuurd in de richting van de lichamen van de broers [slachtoffers] , dat er niet is geslagen of gestompt en dat er geen sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman aangevoerd dat dit niet kan worden bewezen, nu de medeverdachte de ruit van de voordeur heeft ingetrapt nadat er al een worsteling had plaatsgevonden, terwijl de verdachte door de gebroeders [slachtoffers] werd aangevallen en nu niet kan worden bewezen dat de verdachte een wapen in zijn handen had.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van het oogmerk om het valse geld als echt en onvervalst uit te geven. De verdachte heeft verklaard dat hij het valse geld bij zich had om te gebruiken voor een rap videoclip. Dit valse geld wilde hij niet uitgeven. De verdachte heeft 50 euro laten zien, omdat hij een tester wilde kopen. Hij had namelijk ook 475 euro echt geld bij zich. Niemand heeft daadwerkelijk gezien dat de verdachte het valse geld wilde uitgeven. Voorts is de verklaring van de medeverdachte dat hij en de verdachte die dag twee ons cocaïne zouden kopen voor 8000 euro echt geld of onvervalst geld, onjuist.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegen wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat niet kan worden vastgesteld wat zich op 2 september 2014 precies in de woning aan de [straat] heeft afgespeeld. Het materiaal in het dossier maakt verschillende scenario’s denkbaar voor hetgeen zich in de woning heeft voorgedaan, waaronder de scenario’s die de officier van justitie ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat daarnaast nog andere mogelijkheden openblijven.
In dit verband overweegt de rechtbank dat zij vaststelt dat in de woning een drugsdeal zou plaatsvinden. Tevens neemt zij als vaststaand aan dat in de woning met een vuurwapen is geschoten, hetgeen onder meer volgt uit de perforaties (een in- en uitschot) in het laminaat in de woonkamer. Dit strookt ook met verklaringen dat één knal is gehoord. Bij verdachte en [slachtoffer 1] zijn zogeheten schiethanden afgenomen. Een deskundige van het NFI heeft op 3 december 2014 een rapport opgemaakt met daarin de conclusies van het schotrestenonderzoek. Daarin wordt geconcludeerd dat -voor zover hier van belang- bij [slachtoffer 1] 42 zogeheten categorie B-deeltjes zijn aangetroffen, waarmee volgens de deskundige een vrijwel zekere relatie is aangetoond met een schietproces. De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie vragen oproept over een mogelijke rol van [slachtoffer 1] bij het schietproces. Deze constatering van schotresten op de handen van [slachtoffer 1] strookt immers niet met de laatste verklaringen van de gebroeders [slachtoffers] waarin zij aangeven dat het schot is afgegaan op het moment waarop [slachtoffer 2] (en niet [slachtoffer 1] ) in gevecht was met verdachte [verdachte] , die volgens hen op het moment van het schot het pistool in de hand had. In elk geval kan met deze conclusie niet worden vastgesteld wat er is gebeurd in de woning. Wie heeft geschoten en met welke intentie dit is gebeurd, kan dientengevolge niet worden vastgesteld.
Voorts staat vast dat de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanvankelijk een geheel andere verklaring hebben afgelegd over hetgeen zich precies in de woning aan de [straat] heeft voorgedaan. Zo hebben beide broers aanvankelijk verklaard dat zij beiden in de woning waren, dat zij plotseling glasgerinkel hoorden, dat drie mannen de woning binnenkwamen met (een) wapen(s) en dat meteen daarop een vechtpartij/worsteling ontstond waarbij een wapen afging. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben deze verklaring later gewijzigd, in die zin dat zij (thans) verklaren dat, op het moment waarop in de woning de drugstransactie plaatsvond, zij aldaar zijn overvallen door de verdachte en zijn medeverdachte, waarbij de verdachte een pistool heeft getrokken terwijl zijn medeverdachte de zak met drugs vasthield. Vervolgens is het pistool afgegaan in de worsteling tussen [slachtoffer 2] en de verdachte, waarna de broers zich met keukenmessen hebben verdedigd en hebben geprobeerd de verdachte en zijn medeverdachte het huis uit te krijgen. Eenmaal buiten de woning heeft de medeverdachte het pistool op de [slachtoffers] gericht en de trekker meerdere malen overgehaald. Het pistool is evenwel niet afgegaan, doordat het magazijn er in de woning op een eerder moment al uit was gevallen, aldus de latere verklaring van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Tegenover de lezing van het gebeuren van de [slachtoffers] staan de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachte, die erop neerkomen dat zij in de woning plotseling door de beide broers zijn aangevallen, nadat onenigheid was ontstaan over de hoeveelheid en kwaliteit van de af te nemen drugs, waarbij één van de broers grote keukenmessen heeft gebruikt en tegen welke aanval de verdachte en zijn medeverdachte zich hebben verdedigd.
Gelet op het gegeven dat de verdachte en zijn medeverdachte enerzijds, en de [slachtoffers] anderzijds elk een afzonderlijk belang hebben om anders dan de waarheid te verklaren, kan de rechtbank niet vaststellen dat de verklaringen van de ene partij betrouwbaarder zijn dan die van de andere partij. Het overige voorhanden zijnde bewijs geeft evenmin de doorslag. Derhalve bestaat er gerede twijfel ten aanzien van het daderschap van de verdachte (en zijn medeverdachte). Nu zulks het geval is, komt de rechtbank wegens gebrek aan overtuigend bewijs niet tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde en zal de verdachte hiervan vrijspreken.
De rechtbank acht, mede gelet op het voorgaande, tevens het onder 1 subsidiair ten laste gelegde (bedreiging als bedoeld in artikel 285 Wetboek van Strafrecht) niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank acht niet bewezen dat de verdachte en zijn medeverdachte de [slachtoffers] hebben bedreigd, op de wijze zoals ten laste gelegd. De rechtbank kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet uitsluiten dat de [slachtoffers] zichzelf in enige (be)dreigende situatie hebben gebracht. Daar komt bij dat, zo wordt uitgegaan van de verklaring van de broers dat op enig moment buiten de woning, het pistool op (één van) hen was gericht en de trekker één of meerdere keren werd overgehaald, de rechtbank niet bewezen acht dat bij de broers de redelijke vrees kon ontstaan dat zij het leven zouden kunnen verliezen of zwaar lichamelijk letsel zouden kunnen oplopen. Uitgaande van hun eigen verklaringen terzake, wisten de broers op dat moment immers dat het pistool geen magazijn meer bevatte. De verdachte zal daarom van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt met betrekking tot het verweer van de verdachte dat hij het valse geld niet had met het oogmerk om het uit te geven, als volgt. De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dat hij het geld in zijn jas had voor het opnemen van een rap videoclip, niet betrouwbaar, nu deze verklaring desgevraagd geenszins is onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat er sprake was van het oogmerk bij de verdachte om het nagemaakte geld uit te geven, gelet op het feit dat hij naar Assen is gekomen met de intentie om samen met zijn medeverdachte twee ons cocaïne voor 8000 euro te kopen en het feit dat hij een stapel bankbiljetten heeft getoond ter betaling van die cocaïne aan [slachtoffer 1] .
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door de verdachte op de terechtzitting van 02 maart 2017 afgelegde verklaring, voor zover -kort en zakelijke weergegeven- inhoudende:
Ik heb het geld gekopieerd. Ik had op 2 september 2014, te Assen dat gekopieerde geld bij me.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 4 september 2014, opgenomen op pagina 329 e.v. van het dossier met nummer PL0300-2014069088 d.d. 27 oktober 2014, inhoudende als relatering van verbalisant [verbalisant] :
Tijdens het onderzoek aan de kleding van [verdachte] werd in één van de jaszakken een grote hoeveelheid coupures aangetroffen. Een groot deel hiervan bleek vals geld. Omdat de grote hoeveelheid (vals) geld een rol zou kunnen hebben gehad bij het gepleegde strafbare feit, achtte ik het vatbaar voor inbeslagname.
Goednummer : PL03N3-2014069088-304714
SIN : AAHC1445NL
Valse coupures 2x100, 6x50, 19x200 = 4300 euro.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van Forensisch technisch onderzoek vals bankbiljet van Politie Noord-Nederland d.d. 12 oktober 2014, met nummer PL0300-2014069088-102, inhoudende als relatering van verbalisant [verbalisant] , werkzaam als forensisch onderzoeker, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als zijn verklaring:
Op zondag 12 oktober 2014 ontving ik 27 bankbiljetten waarvan vermoed werd dat ze vals of
vervalst waren, namelijk:
Goednummer : PL0300-2014069088-304714
SIN : AAHC1445NL
Valuta coupure : 6 x 50 Euro, 2 x 100 Euro, 19 x 200 Euro
Conclusie
Het onderzoek wees uit dat de bankbiljetten vals waren.
Bij het door mij ingestelde onderzoek aan de falsificaten, zag ik dat, onder andere, de navolgende echtheidskenmerken ontbraken:
- De gebruikte reproductietechniek wijkt af van het origineel.
- Het originele watermerk ontbreekt in het papier.
- De originele veiligheidsdraad ontbreekt in het papier.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris van de rechtbank Noord-Nederland d.d. 30 mei 2016, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1] :
Wij hadden een drugsdeal afgesproken waarbij het om cocaïne ging. [verdachte] liet een stapel geld zien. Ik heb het gezien en gevoeld.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Noord-Nederland d.d. 4 september 2014, opgenomen op pagina 62 van het dossier met nummer PL0300-2014069088 d.d. 27 oktober 2014, inhoudende als verklaring van [medeverdachte] :
Die dag was de afspraak dat wij 2 ons voor 8 duizend zouden kopen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 02 september 2014, te Assen, opzettelijk bankbiljetten van 50 euro (6 stuks), 100 euro (2 stuks) en 200 euro (19 stuks), die verdachte zelf heeft nagemaakt, met het oogmerk om die als echt en onvervalst uit te geven, in voorraad heeft gehad.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Bankbiljetten die hij zelf heeft nagemaakt, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, met aftrek van de tijd dat de verdachte in voorarrest heeft gezeten, waarvan 266 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast heeft zij een werkstraf voor de duur van 120 uur, te vervangen door 60 dagen hechtenis, gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd, nu een algehele vrijspraak is bepleit.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en met straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in voorraad hebben van een grote hoeveelheid door hemzelf gekopieerde bankbiljetten, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven. Dergelijk handelen is naar het oordeel van de rechtbank zeer verwerpelijk, nu hiermee het vertrouwen in het betalingsverkeer, meer specifiek in chartaal geld, ernstig wordt geschaad. Dit geldt te meer nu het in het onderhavige geval een groot geldbedrag betreft. Het betalingsverkeer is gebaseerd op het vertrouwen dat aan bankbiljetten een bepaalde waarde wordt toegekend. Door het namaken van bankbiljetten wordt dit principe ondermijnd/aangetast. Daarnaast wordt ook de ontvanger van het nagemaakte geld gedupeerd wanneer dit als betaalmiddel wordt ingezet. De ontvanger levert immers goederen of diensten voor een stukje papier zonder waarde.
Anderzijds houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf de enige passende sanctie is. De rechtbank neemt in aanmerking dat strafeis van de officier van justitie mede is gebaseerd op de door haar voorgestane bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde. Nu de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde feit in zijn geheel zal worden vrijgesproken, zal de rechtbank een lagere gevangenisstraf opleggen dan is geëist door de officier van justitie.

Vordering herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van 29 januari 2013, gewezen door de meervoudige strafkamer in de rechtbank Amsterdam, is de verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek. De voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend per 15 augustus 2014 over een detentieperiode van 420 dagen.
De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 12 december 2014 de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gevorderd van de bij voormeld vonnis opgelegde straf.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting de afwijzing van de vordering herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gevorderd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de vordering reeds twee keer gedeeltelijk is herroepen en dat het naar haar mening niet meer gepast en contraproductief is om de verdachte weer vast te zetten. De verdachte heeft momenteel al twee jaar geen delicten meer gepleegd. De raadsman van de verdachte heeft gepleit voor een afwijzing van de vordering herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De rechtbank overweegt dat er nog wel redenen zijn die de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling hadden kunnen rechtvaardigen. Gelet echter op het tijdsverloop, het gegeven dat de vordering reeds twee keer is herroepen, maar met name gelet op het gegeven dat de verdachte in de afgelopen twee jaar geen strafbare feiten heeft gepleegd, acht de rechtbank het, met de officier van justitie, thans niet meer zinvol en zelfs contraproductief om nu nog tot herroeping te besluiten. Daarom zal de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling worden afgewezen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 10, 27, 209 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en de verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
 Een
gevangenisstrafvoor de duur van 3 maanden.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de (eventuele) uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling onder v.i.-nummer 99/000263-47:
Wijst af de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H.A. Fransen, voorzitter,
mr. R. Depping en mr. M. van der Veen, rechters,
bijgestaan door mr. M.T. Bos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 maart 2017.
Mr. M. van der Veen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.