ECLI:NL:RBNNE:2017:895

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
18/730071-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van agent voor toebrengen van zwaar lichamelijk letsel tijdens aanhouding

Op 14 maart 2017 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitspraak gedaan in de zaak tegen een agent die werd beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een verdachte tijdens een aanhouding. De agent had op 21 juli 2014 geprobeerd een verdachte van een inbraak aan te houden door met zijn auto tegen de fiets van de verdachte aan te rijden. De verdachte viel ten gevolge van deze aanrijding en liep een enkelfractuur op. De rechtbank oordeelde dat de agent geen opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dat er geen sprake was van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De rechtbank concludeerde dat de agent handelde in overeenstemming met de Ambtsinstructie en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals vastgelegd in de Politiewet. De rechtbank sprak de agent vrij van alle ten laste gelegde feiten, omdat het causaal verband tussen de aanrijding en het letsel niet wettig en overtuigend kon worden bewezen. De rechtbank achtte de verklaringen van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat het letsel mogelijk niet het gevolg was van de aanrijding, maar van een eerdere uitglijder tijdens een poging tot woninginbraak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2017.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730071-16
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 maart 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J. Anker, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H. Supèr.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [slachtoffer] ,
opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (enkelfractuur), heeft toegebracht, door
opzettelijk met een auto de fiets waarop die [slachtoffer] reed, (van achteren) aan te
rijden, althans aan te tikken;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Leeuwarden, tezamen en in vereniging, met
anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte
en/of zijn mededader voorgenomen misdrijf om aan een persoon, (te weten
[slachtoffer] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
de fiets waarop die [slachtoffer] reed met een auto (van achteren) heeft aangereden,
althans heeft aangetikt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf
niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, althans alleen, grovelijk, althans aanmerkelijk,
onvoorzichtig en/of onachtzaam, met een (onopvallend) dienstvoertuig van de
politie een bestuurder van een fiets, genaamd [slachtoffer] heeft achtervolgd en
(vervolgens) teneinde die (vluchtende) [slachtoffer] op zijn fiets tot stilstand te
brengen met dat dienstvoertuig de fiets van achteren heeft aangereden, althans
aangetikt, waardoor het aan zijn en zijn mededader’s schuld te wijten is
geweest dat die [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een enkelfractuur,
heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke
ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden
van deze is ontstaan.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat het causaal verband tussen het aantikken van de fiets met de auto door verdachte en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer] , dan wel een poging daartoe, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Tevens is geen sprake van opzet, noch in voorwaardelijke zin.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde heeft hij aangevoerd dat geen sprake is geweest van grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam handelen van verdachte. Voorts ontbreekt ook in dit geval het causaal verband tussen het aantikken van de fiets met de auto door verdachte en het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer] .
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde aangevoerd dat het, gelet op de stukken, niet aannemelijk is dat [slachtoffer] enkel door de val met de fiets in het grasveld zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. Voorts ontbreekt opzet, ook in voorwaardelijke zin.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde heeft hij aangevoerd dat uit de handelwijze van verdachte niet blijkt dat sprake is geweest van grove schuld en dat verdachte en zijn medeverdachte hebben gehandeld overeenkomstig de Politiewet en de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde
De vraag die de rechtbank allereerst dient te beantwoorden, is of verdachte en medeverdachte [naam] de fiets waarop [slachtoffer] reed met hun auto hebben aangereden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verdachte, bestuurder van de auto, na kort overleg met medeverdachte [naam] , heeft geprobeerd om met de auto de fiets van [slachtoffer] aan de achterkant te raken, om hem zo tot stoppen te dwingen. Zij hebben vervolgens gezien dat de fiets steigerde en dat [slachtoffer] ten val kwam. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat het goed mogelijk is dat hij de fiets waarop [slachtoffer] reed, heeft geraakt. Gelet op voornoemde verklaring, alsmede het proces-verbaal van bevindingen waaruit blijkt dat het de bedoeling van verdachte en medeverdachte [naam] was om de fiets te raken met de auto, als ook het direct daarna steigeren van de fiets, gaat de rechtbank ervan uit dat de fiets waarop [slachtoffer] reed, ook daadwerkelijk is geraakt door de auto van verdachte en medeverdachte [naam] .
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of de enkelfractuur van [slachtoffer] is ontstaan als gevolg van het aanrijden van de fiets door de auto waarin verdachte en medeverdachte [naam] reden of dat er mogelijk een andere oorzaak aan ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank gaat bij de beoordeling daarvan voorbij aan de verklaringen van [slachtoffer] , nu zij die ongeloofwaardig acht.
Uit het dossier blijkt namelijk dat [slachtoffer] , hoewel hij dit heeft ontkend, kort voor het aanrijden van de fiets een poging tot een woninginbraak heeft gepleegd. Hij voldeed aan het door de bewoonster opgegeven signalement, werd in de nabijheid van de woning aangetroffen en het schoenspoor dat in de woning werd gevonden, was afkomstig van de schoenen van [slachtoffer] die hij bij zijn aanhouding droeg. [slachtoffer] is voor dit feit door de politierechter veroordeeld.
Uit de verklaring van de bewoonster van de voornoemde woning, alsmede de foto's die in het dossier zitten, blijkt dat [slachtoffer] tijdens zijn vlucht is uitgegleden op de vensterbank. Enige kwetsuur als gevolg van het uitglijden is aannemelijk, ook gelet op het feit dat verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] fietste met een ongelijke belasting op de pedalen, of zoals verdachte het uitdrukte dat hij fietste vergelijkbaar met iemand die mank loopt. De rechtbank is echter van oordeel dat op grond van de stukken onvoldoende aannemelijk is geworden dat het letsel zoals dat bij [slachtoffer] is aangetroffen op het moment van zijn aanhouding, is ontstaan tijdens zijn vlucht uit de woning. Hoewel er bij de woninginbraak een uitglijspoor is aangetroffen, acht de rechtbank het niet waarschijnlijk dat [slachtoffer] door het uitglijden een enkelfractuur heeft opgelopen. De rechtbank wordt hierin gesteund door de verklaring van traumachirurg Munzebrock waaruit blijkt dat hij het niet mogelijk acht dat iemand met een breuk zoals is aangetroffen bij [slachtoffer] , de voet belast of daarmee loopt. Tevens acht hij het zeer onwaarschijnlijk dat iemand met een dergelijke breuk nog kan fietsen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de enkelfractuur bij [slachtoffer] is ontstaan doordat zijn fiets is aangereden en hij is gevallen en kwalificeert dit letsel als zwaar lichamelijk letsel.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verdachte en medeverdachte [naam] opzet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan verdachte, dan wel een poging daartoe. De rechtbank zal bij de beoordeling hiervan geen gebruik maken van de verklaringen van [slachtoffer] nu zij die, zoals hierboven overwogen, ongeloofwaardig acht. Dit betreft ook het onderdeel van de verklaring waar hij verklaart dat hij hard is aangereden en feitelijk geschept is en op het verharde fietspad terecht is gekomen. Uit het proces-verbaal verkeersanalyse blijkt dat er op de fiets van [slachtoffer] geen sporen zijn aangetroffen die passen bij zijn verklaring wat betreft de snelheid waarmee verdachte zou hebben gereden ten tijde van de botsing. Als de fiets al geraakt zou zijn dan is het snelheidsverschil tussen beide voertuigen uiterst gering geweest, aldus de bevindingen van de VOA. Ook blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat [slachtoffer] is gevallen in het gras en niet op het fietspad.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte en medeverdachte [naam] vol opzet hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan wel een poging daartoe.
De rechtbank acht eveneens niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van opzet in voorwaardelijke zin. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [naam] blijkt dat zij stapvoets reden. Hun verklaringen worden ondersteund door het proces-verbaal verkeersanalyse waarin is geconcludeerd dat er een gering snelheidsverschil was tussen de auto en de fiets. Uit de stukken blijkt voorts dat er op het moment van het aantikken geen ander verkeer in de buurt was en dat er een grasveld naast het fietspad lag. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er geen aanmerkelijke kans is geweest op zwaar lichamelijk letsel. Nu het opzet, ook in voorwaardelijke zin, op zwaar lichamelijk letsel ontbreekt, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde
Op grond van de verklaringen van verdachte en medeverdachte [naam] , als ook het proces-verbaal verkeersanalyse is de rechtbank van oordeel dat verdachte en medeverdachte [naam] hebben gehandeld in overeenstemming met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren en met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit die in artikel 7 van de Politiewet besloten liggen. Zij hebben gepast gehandeld door met een zeer geringe snelheid en op een geschikte plaats [slachtoffer] aan te houden door zijn fiets met de auto licht aan te tikken. De rechtbank merkt daarbij op dat het gebruik van een auto als middel tot staandehouding bij kwetsbare verkeersdeelnemers met zeer grote terughoudendheid gebruikt moet worden. Gelet op het feit dat het voor verdachte en medeverdachte [naam] duidelijk was dat [slachtoffer] als verdachte geen medewerking zou verlenen aan zijn staandehouding en waarschijnlijk zou ontkomen, was het middel op de wijze waarop verdachten dit gebruikten naar het oordeel van de rechtbank toelaatbaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte tezamen met zijn medeverdachte grovelijk, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gehandeld. Verdachte zal worden vrijgesproken van het meer subsidiair ten laste gelegde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair, subsidiair en meer subsidiair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mr. M. Brinksma en
mr. J. Teertstra, rechters, bijgestaan door mr. L.T.A. Fokkema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 maart 2017.