In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een verzoek van de Gecertificeerde Instelling (GI) Jeugdbescherming Noord om toestemming te verlenen voor de wijziging van het verblijf van de minderjarigen [minderjarige 1], [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4]. De minderjarigen waren onder toezicht gesteld en verbleven in pleeggezinnen. De GI stelde dat de moeder van de kinderen haar opvoedvaardigheden had verbeterd en dat er geen veiligheidsrisico's meer waren, waardoor terugplaatsing naar de moeder in het belang van de kinderen zou zijn.
De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld en heeft de betrokken partijen gehoord, waaronder de pleegouders en de GI. De pleegouders van [minderjarige 2] gaven aan zich niet te verzetten tegen het verzoek, maar ook niet in te stemmen. De pleegouders van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] waren van mening dat de terugplaatsing te vroeg was en dat er onvoldoende duidelijkheid was over de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de situatie waarin de kinderen zouden komen te verkeren.
De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de GI onvoldoende had aangetoond dat de moeder in staat was om de zorg voor de kinderen op zich te nemen. Er waren zorgen over de ontwikkeling van de kinderen, hun hechting aan de pleegouders en de stabiliteit van de thuissituatie bij de moeder. De kinderrechter heeft het verzoek van de GI afgewezen, met de overweging dat de terugplaatsing te vroeg en niet goed voorbereid leek te zijn. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarigen, waarbij de kinderrechter de noodzaak van een zorgvuldige en geleidelijke overgang benadrukte.