In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 21 juli 2017 een beslissing genomen op een wrakingsverzoek van een verzoeker, die in persoon procedeerde. Het verzoek tot wraking was ingediend tegen mr. E.J. Oostdijk, die de hoofdprocedure behandelde. De verzoeker had zijn wrakingsverzoek op 5 juli 2017 ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat dit verzoek niet tijdig was ingediend. Volgens artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet had aangetoond waarom het verzoek pas op 5 juli 2017 was ingediend, terwijl de grond voor het wrakingsverzoek was gebaseerd op een tussenvonnis van 8 maart 2017. Dit leidde tot de slotsom dat de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek tot wraking.
De rechtbank benadrukte dat er geen aanleiding was voor een mondelinge behandeling, aangezien het verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechtbank bepaalde dat het proces in de hoofdzaak zou worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De griffier werd opgedragen om onverwijld mededeling van deze beslissing te doen aan de verzoeker, de rechter mr. E.J. Oostdijk en de andere betrokken partij.