ECLI:NL:RBNNE:2017:4989

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
C/19/121048 / KG ZA 17-199
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de gemeente tot het treffen van jeugdhulpvoorzieningen voor een minderjarige met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg

In deze zaak is er een geschil tussen de curator van een minderjarige en de gemeente Emmen over de verplichting van de gemeente om jeugdhulp te bieden. De minderjarige, die al geruime tijd in een gesloten jeugdhulpvoorziening verblijft, heeft een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg. De voorzieningenrechter oordeelt dat, ondanks deze indicatie, de gemeente verantwoordelijk is voor het bieden van passende jeugdhulp. De curator vordert dat de gemeente uiterlijk 1 januari 2018 in een passend zorgaanbod voor de minderjarige voorziet, en dat er een dwangsom wordt opgelegd voor elke week dat de gemeente in gebreke blijft.

De voorzieningenrechter stelt vast dat de huidige zorgvoorziening voor de minderjarige niet passend is en dat de gemeente tekort is geschoten in haar verplichtingen. De gemeente heeft weliswaar een voorgenomen plaatsing bij zorgaanbieder Pluryn voorgesteld, maar de voorzieningenrechter concludeert dat dit aanbod niet voldoet aan de eisen van een passend zorgaanbod. De gemeente wordt veroordeeld om in een passend zorgaanbod te voorzien, zonder dat er een specifieke termijn aan deze verplichting wordt verbonden. De gemeente wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de curator, die op € 996,10 zijn begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Assen
zaaknummer / rolnummer: C/19/121048 / KG ZA 17-199
Vonnis in kort geding van 22 december 2017
in de zaak van
mr. J.H.S. KROEZE,
kantoorhoudende te Hoogeveen,
in zijn hoedanigheid van bijzonder curator van de [minderjarige]
,
verblijvende te Groningen,
eiser,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
GEMEENTE EMMEN,
meer speciaal het college van burgemeesters en wethouders,
zetelende in de gemeente Emmen,
gedaagde,
advocaten mr. Y.M. Nijhuis en mr. E.A.A. van Andel te Enschede.
Partijen zullen hierna de curator en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de brieven van 15 en 24 november 2017 van mr. Kroeze;
- de brief van de rechtbank van 28 november 2017;
  • de dagvaarding met producties van 29 november 2017;
  • de mondelinge behandeling van 18 december 2017;
  • de pleitnota van de curator;
  • de pleitnota van de gemeente;
  • de overige door partijen in het geding gebrachte producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ), is geboren op
[geboortedatum] te [geboorteplaats] . Het ouderlijk gezag berust bij zijn ouders de heer [A] en mevrouw [V] .
2.2.
[minderjarige] is vanaf zijn zesde jaar bekend met verschillende vormen van jeugdzorg. In 2015 is [minderjarige] voor het eerst uithuisgeplaatst. Van oktober 2015 tot februari 2017 heeft [minderjarige] in verschillende voorzieningen verbleven, waaronder een pleeggezin en een gastgezin.
2.3.
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: WSJ) is als gecertificeerde instelling aangewezen. Als jeugdzorgwerker van [minderjarige] is eerst mevrouw [H] werkzaam en thans de heer [P] .
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 23 maart 2016 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 1april 2017. Bij die beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling verleend.
2.5.
De WSJ heeft op 23 februari 2017 de kinderrechter mondeling verzocht om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp te verlenen. Bij beschikking van 23 februari 2017 is een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend voor de duur van 4 weken.
2.6.
Op 24 februari 2017 heeft (in aanvulling op het hiervoor genoemde mondelinge verzoek) de WSJ een verzoek ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging tot
uithuisplaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdhulp voor de resterende duur van
ondertoezichtstelling, te weten tot 1 april 2017.
2.7.
Bij beschikking van 8 maart 2017 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 1 april 2018. Bij deze beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voorjeugdhulp verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.8.
Bij beschikking van 8 maart 2017 is een machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot 1 april 2017.
2.9.
Sinds 23 februari 2017 verblijft [minderjarige] feitelijk op groep Bruin van de Wilster
2.10.
Bij beschikking van 31 maart 2017 is een (spoed)machtiging gesloten jeugdhulp verleend voor de duur van vier weken onder aanhouding van het overige.
2.11.
Bij beschikking van 12 april 2017 is een machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot 1 juli 2017 onder aanhouding van de beslissing voor het overige. In deze beschikking is onder meer het volgende overwogen:
"Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat er, ondanks alle druk vanuit de gezinsvoogd, nog steeds geen passende setting voor [minderjarige] beschikbaar is. (….) Zowel de gezinsvoogd als mr. Kroeze hebben ter zitting benadrukt dat het een schrijnende situatie is, waarvan het noodzakelijk is dat alle betrokken partijen de urgentie blijven voelen.
2.12.
Bij beschikking van 21 juni 2017 is een machtiging gesloten jeugdhulp in het Poortje- de Wilster verleend tot 1 oktober 2017. In deze beschikking is onder meer het volgende overwogen:
"Alhoewel de kinderrechter begrijpt dat het voor de GI lastig is om een passende plek voor [minderjarige] te vinden, is de kinderrechter van oordeel dat een passende plek niet alleen beoordeeld kan worden aan de hand van de geboden behandelingen en hulpverlening. In dit geval acht de kinderrechter de band (en de afstand) tussen [minderjarige] en zijn vader evenzeer van groot belang.
De kinderrechter is dan ook van oordeel dat de Wilster voor de komende periode de best passende setting is en zal de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengen voor drie maanden maar met de restrictie dat [minderjarige] geplaatst dient te blijven in De Wilster."
2.13.
Bij beschikking van 27 september 2017 is een machtiging gesloten jeugdhulp verleend tot 1 januari 2018. In deze beschikking is onder meer het volgende overwogen:
"Ondanks de inspanningen van de GI is nog geen, beter passende, woonplek gevonden voor [minderjarige] . (…) Door de gedragswetenschapper is aangegeven dat het verblijf van [minderjarige] in De Wilster zo kort mogelijk moet duren. Het is daarom van belang dat zo snel mogelijk een passende vervolgplek voor [minderjarige] wordt gevonden."
2.14.
Bij verzoekschrift van 3 oktober 2017 heeft mr. Kroeze de rechtbank verzocht hem als bijzonder curator als bedoeld in artikel 1:250 Burgerlijk Wetboek te benoemen.
Mr. Kroeze heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij overweegt om namens [minderjarige] een procedure te starten waarbij het gebrek aan een passend zorgaanbod aan de orde wordt gesteld. Bij beschikking van 18 oktober 2017 is mr. Kroeze benoemd tot bijzonder curator van [minderjarige] .
2.15.
Partijen hebben op 13 november 2017 een bespreking gehad onder meer over de vraag of de gemeente in een passend zorgaanbod voor [minderjarige] kan voorzien.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert, na een eiswijziging ter zitting, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de gemeente zal veroordelen om uiterlijk 1 januari 2018 - althans voor ommekomst van een termijn zoals de rechtbank deze passend acht - in een passend zorgaanbod voor [minderjarige] te voorzien;
2. de gemeente zal veroordelen om aan [minderjarige] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 - althans een dwangsom ter hoogte van het bedrag zoals de rechtbank passend acht - voor iedere week dat hij na 1 januari 2018 - althans na de door de rechtbank gestelde uiterste termijn - in gebreke blijft om in een passend zorgaanbod te voorzien;
3. de gemeente zal veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
Ter onderbouwing stelt de curator - samengevat weergegeven - het navolgende. De curator stelt dat hij de minderjarige vertegenwoordigt en dat de civiele rechter bevoegd is kennis te nemen van dit geschil. Voorts is gesteld dat er sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. De curator licht dit nader toe. De curator schetst de aan [minderjarige] verleend zorg en in dat verband ook het juridisch verloop van de door de kinderrechter genomen beslissingen.
Vervolgens is gesteld dat de plek waar [minderjarige] thans verblijft, De Wilster, geen passende zorg kan verlenen en dat deze zorg niet voldoet aan het recht op jeugdzorg en behandeling als verwoord in het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind en boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De curator licht vervolgens toe wat als passende zorg kan worden beschouwd en dat een passende voorziening gelegen dient te zijn in Noord-Nederland. Voorts onderbouwt de curator op grond waarvan hij meent dat de gemeente gehouden is [minderjarige] passende zorg aan te bieden.
3.3.
De gemeente voert aan dat zij het in grote lijnen eens is met het geschetste juridische verloop en de jeugdzorg in het verleden, maar dat zij de inkleuring hiervan en de gevolgtrekkingen betwist. De gemeente betwist het spoedeisend belang en licht dit nader toe. De gemeente voert verder aan dat het passende zorgaanbod c.q. aanspraak, die wordt gemaakt, vanwege het langdurige en intensieve karakter evident valt onder de Wet langdurige zorg en niet onder het toepassingsbereik van de Jeugdwet, zodat de curator niet in zijn vorderingen kan worden ontvangen. Subsidiair stelt de gemeente dat zij wel in passende zorg heeft doen voorzien middels een voorgenomen plaatsing bij zorgaanbieder Pluryn. Meer subsidiair en meer meer subsidiair voert de gemeente aan dat een passend zorgaanbod in het Noorden des lands redelijkerwijs niet kan en behoeft te worden gerealiseerd en al helemaal niet binnen de gestelde, volstrekt onredelijke termijn. De gemeente concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring en/of afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Nihilstelling

4.1.
De curator heeft voorafgaande aan de behandeling van dit kort geding een verzoek tot nihilstelling van het griffierecht gedaan. De rechtbank stelt vast dat de curator niet, zoals schriftelijk is verzocht, zijn verzoek op dit punt niet nader heeft onderbouwd. Ter zitting heeft de curator desgevraagd laten weten dat hij in een later stadium zijn verzoek nog nader zal onderbouwen. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank op voorhand tot de conclusie dat het griffierecht zal dienen te worden geheven.
De civiele rechter
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de civiele rechter bevoegd is over het geschil dat partijen verdeeld houdt te oordelen. De voorzieningenrechter constateert dat aan de vordering nakoming van een recht op grond van artikel 3:296 Burgerlijk Wetboek ten grondslag is gelegd. Gelet hierop is de civiele rechter bevoegd. Gesteld noch gebleken is dat er een bestuursrechtelijke rechtsgang is die aan de ontvankelijkheid van de curator in zijn vordering in de weg staat.
Voorlopige voorziening en spoedeisend belang
4.3.
Om een voorlopige voorziening te kunnen treffen moet sprake zijn van een spoedeisend belang. De rechter dient te beoordelen of op basis van de feiten en omstandigheden en zonder nadere bewijslevering de vordering die bij wijze van voorziening is verzocht in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing in kort geding gerechtvaardigd is. Daarbij moeten de belangen van partijen bij toewijzing dan wel afwijzing van de voorlopige voorziening tegen elkaar worden afgewogen.
4.4.
De curator geeft aan een spoedeisend belang te hebben bij de gevorderde voorziening. De gemeente heeft het spoedeisend belang gemotiveerd betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de curator een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Daartoe acht zij van belang dat partijen het er over eens zijn dat [minderjarige] al geruime tijd in een voorziening voor gesloten jeugdhulp verblijft, waarbij het zorgaanbod ontoereikend is, en dat het voor [minderjarige] van groot belang is dat hij op een zo kort mogelijke termijn in een voorziening kan worden geplaatst waar [minderjarige] passende zorg kan worden geboden. Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening is daarmee gegeven.
Het wettelijk kader
4.5.
Op 1 januari 2015 is de Jeugdwet in werking getreden. Doel van de wet is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen en het efficiënter en effectiever te maken met als uiteindelijk doel het versterken van de eigen kracht van de jongere en van het zorgend en probleemoplossend vermogen van diens gezin en sociale omgeving (vgl. Kamerstukken II, 33 684, p. 2). De wet vervangt het onder de oude wetgeving bestaande wettelijke recht op zorg door een jeugdhulpplicht voor gemeenten. De gemeente treft daar waar een jeugdige of zijn ouders dit nodig hebben bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie, een voorziening op het gebied van jeugdhulp. De gemeente is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist zij of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg (vgl. Kamerstukken II, 33 684, 3, p. 8).
4.6.
In artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet is bepaald dat, indien naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft.
In de artikelen 2.3, vierde lid, 2.4, derde lid en 2.5 van de Jeugdwet is - voor zover hier van belang - bepaald dat het college bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp en bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen redelijkerwijs rekening houdt met behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders en ter uitvoering daarvan ervoor zorgdraagt dat passende jeugdhulp wordt ingezet.
In artikel 2.4, tweede lid, onder b, van de Jeugdwet is - voor zover hier van belang - bepaald dat het college verantwoordelijk is voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen, hetgeen in ieder geval inhoudt dat het college de jeugdhulp inzet die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of die noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 265b van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 2.6, eerste lid, onder a, van de Jeugdwet is bepaald dat het college er in ieder geval verantwoordelijk voor is dat er een kwalitatief toereikend aanbod is om aan de taken als bedoeld in onder meer de artikelen 2.3 en 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwet te kunnen voldoen.
In artikel 3.5, eerste lid, van de Jeugdwet is bepaald dat de gecertificeerde instelling bepaalt of en zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Zij overlegt hiertoe met het college.
Het geschil
4.7.
De curator en de gemeente verschillen allereerst van mening of de gemeente gehouden is een jeugdhulp voorziening te treffen voor [minderjarige] nu voor [minderjarige] een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg is afgegeven en het zorgkantoor verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet langdurige zorg.
4.8.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoort het, anders dan de gemeente stelt, tot de taak van de gemeente dat voor [minderjarige] passende jeugdhulp ingezet wordt. Dat aan [minderjarige] een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg is afgegeven, doet hier niet aan af. Weliswaar is het college op grond van artikel 1.2, eerste lid, onder a, van de Jeugdwet niet gehouden een voorziening op grond van de Jeugdwet te treffen, indien er met betrekking tot de problematiek een recht bestaat op zorg als bedoeld bij of krachtens de Wet langdurige zorg, maar op grond van artikel 1.2, derde lid, van de Jeugdwet in samenhang gelezen met artikel 2.4, tweede lid, onderdeel b, van de Jeugdwet is het college in afwijking van het eerste lid gehouden een voorziening te treffen, indien het jeugdhulp betreft die de gecertificeerde instelling nodig acht bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of noodzakelijk is in verband met de tenuitvoerlegging van een machtiging tot uithuisplaatsing, zoals ten aanzien van [minderjarige] het geval is. Anders dan de gemeente stelt, biedt de wet geen aanknopingspunt voor de stelling dat de gemeente alleen voor aanvullende jeugdhulp verantwoordelijk is. Het begrip jeugdhulp is in de Jeugdwet ruim gedefinieerd. Onder een voorziening op het gebied van jeugdhulp kunnen ook zware vormen van zorg, zoals bijvoorbeeld de gedwongen opname van een jeugdige in een psychiatrische instelling, worden begrepen. Daarbij zij opgemerkt dat de gemeente ook verantwoordelijk is voor vormen van jeugdhulp die verplicht zijn en waarvoor de jeugdrechter reeds een rechterlijke machtiging inzake jeugdhulp in gesloten setting heeft afgegeven (vgl. Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 137 alsmede pagina's 18, 34 en 56).
De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat de gemeente verantwoordelijk is voor het verlenen van passende jeugdhulp aan [minderjarige] in de gesloten setting waartoe een machtiging door de kinderrechter is verstrekt.
4.9.
De vraag is vervolgens of de gemeente heeft voorzien in een passend zorgaanbod. Tussen partijen is niet in geschil dat het huidig verblijf van [minderjarige] op de groep Bruin van De Wilster geen passend zorgaanbod is, aangezien sprake is van een keerpunt voorziening, hetgeen betekent dat de zorg niet gericht is op langdurig verblijf en begeleiding, terwijl dat voor [minderjarige] wel nodig is. Volgens de gemeente is in een passend zorgaanbod voorzien door het aanbod van Pluryn, locatie De Waag. Volgens de gemeente sluit de zorg van Pluryn inhoudelijk aan bij de doelgroep van [minderjarige] , kan het risico op weglopen worden geminimaliseerd door middel van een BOPZ-machtiging en kunnen ook de bezwaren tot het reizen worden weggenomen. De voorzieningenrechter merkt op dat uit de toelichting, die ter zitting is gegeven door de medewerkers van de WSJ, zou kunnen worden afgeleid dat De Waag als een passend zorgaanbod voor [minderjarige] kan worden beschouwd, mits een BOPZ machtiging wordt afgegeven en mits vader - en daardoor ook [minderjarige] - hiertoe gemotiveerd kan worden. Bovendien zullen voorzieningen getroffen moeten worden in die zin dat vader [minderjarige] regelmatig kan bezoeken en/of [minderjarige] zijn vader en grootouders kan bezoeken.
Vader heeft echter ter zitting aangegeven dat hij niet voor plaatsing van [minderjarige] in de Waag is vanwege de reisafstand, die voor vader om medische redenen te belastend is. De voorzieningenrechter gaat er daarom vooralsnog vanuit dat de Waag op dit moment nog geen passend zorgaanbod is.
4.10.
Voor [minderjarige] zou een voorziening als de Waag optimaal zijn als die in het Noorden van het land zou zijn gesitueerd. Naar de voorzieningenrechter heeft begrepen, zou het daarbij moeten gaan om een voorziening in groepsverband. Een dergelijke voorziening is er momenteel niet. Partijen verschillen van mening over de vraag of een dergelijke voorziening (in groepsverband) in de regio, gelet op de zorgvraag, zou kunnen en moeten worden gerealiseerd. Volgens de gemeente leert de ervaring dat gemiddeld eens per drie jaar een complexe casus als die van [minderjarige] in de keten van LVB+ (een samenwerkingsverband van zorgaanbieders voor (licht) verstandelijk beperkten) wordt ingebracht. Zij verwijst daartoe naar de verklaring van mevrouw Wolsink, die ook ter zitting aanwezig was en dit heeft bevestigd. Volgens de curator daarentegen zou een grote groep minderjarigen gebaat zijn bij een lokaal jeugdzorgaanbod voor de LVG/VG sector met een besloten of gesloten karakter ingericht op midden of langdurige begeleiding en behandeling. Hij beroept zich daarbij op een verklaring van mevrouw Heitink van de WSJ (productie 8 bij dagvaarding), die ter zitting door de aanwezige medewerkers van de WSJ is bevestigd. Daarnaast wijst de curator op zijn eigen praktijk. De voorzieningenrechter merkt op dat de gemeente zorg moet dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod, maar dat in de MvT bij de Jeugdwet is aangegeven dat daarmee geenszins is bedoeld dat de gemeente te allen tijde een aanbod van alle mogelijke soorten jeugdhulp in stand dient te houden. De aanbieders van wie de gemeente gebruik gaat maken bij haar opdracht hoeven niet altijd aanbieders te zijn die binnen de gemeente werkzaam zijn. Het kan voorkomen dat aanbieders die in het grensgebied tussen twee gemeenten opereren door beide gemeentes zullen worden ingezet. Ook bij zeer gespecialiseerde vormen van ondersteuning, hulp en zorg, die vaak maar op enkele plaatsen in het land zal worden geboden, zal de jeugdhulpaanbieder niet altijd in de gemeente gelegen zijn waar de jeugdige verblijft. Om zorg te kunnen dragen voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp zal voorafgaand aan het daadwerkelijk verzorgen van het aanbod een aantal samenhangende activiteiten door de gemeente moeten worden ondernomen, zoals het ramen van de behoefte aan ondersteuning en het bijhouden van ontwikkelingen in de verschillende vormen van ondersteuning (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, p 144 en 145). De voorzieningenrechter betwijfelt of een reisafstand van de gemeente Emmen naar Groesbeek nog wel voldoet aan de eis van een passend zorgaanbod, ook vanwege het belang voor [minderjarige] op regelmatig contact met zijn vader. Anderzijds kan de door de curator gevraagde voorziening alleen getroffen worden als er meer jongeren in de regio zijn met dezelfde zorgvraag. Het is de taak van de gemeente om deze zorgbehoefte in het samenwerkingsverband waarin zij opereert tezamen met de gecertificeerde instellingen en de zorgaanbieders te inventariseren. Zij kan daarbij niet louter afgaan op de inlichtingen van de LVB+ groep, hoe relevant die op zich genomen ook zijn. De gemeente zal hierin het initiatief moeten nemen.
4.11.
Nu de gemeente vooralsnog geen initiatief heeft ondernomen om de omvang van deze zorgvraag te onderzoeken, is zij naar het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter te kort geschoten in de op haar rustende (resultaats)verplichting te voorzien in een passend zorgaanbod. De gemeente heeft er op gewezen dat zij pas in november jl. door de curator op de hoogte is gesteld van deze kwestie en dat zij tot die tijd meende dat [minderjarige] inmiddels in de Waag was gesitueerd.
Verder heeft de gemeente gewezen op een overleg dat in november heeft plaatsgevonden tussen De Wilster/Woodbrookers-JeugdzorgPlus met de Elker, de Zijlen en het RIGG om te bezien of ten aanzien van de doelgroep waartoe [minderjarige] behoort een aanvullend zorgaanbod kan worden gecreëerd. Beide omstandigheden kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoen aan de verantwoordelijkheid en de plicht van de gemeente om uit zich zelf pro actief en tijdig de omvang van deze zorgvraag te onderzoeken, hetgeen zij niet in voldoende mate heeft gedaan.
Conclusie
4.12.
Nu de gemeente tekort is geschoten in de op haar rustende verplichtingen, kan de curator op grond van artikel 3:296 Burgerlijk Wetboek hiervan nakoming vorderen (vgl. Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, p. 68 en p. 69). Het gevorderde onder 1 zal daarom worden toegewezen, zij het dat de voorzieningenrechter hieraan geen termijn zal verbinden. De verplichting van de gemeente om in een passend zorgaanbod voor [minderjarige] te voorzien, geldt immers onverkort. Of een voorziening als de Waag in het Noorden van land kan worden gerealiseerd, hangt af van de uitkomsten van het onderzoek dat door de gemeente moet worden gedaan. In afwachting van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de voorzieningenrechter aanneemt dat de gemeente dit nu voortvarend ter hand zal nemen, ziet de voorzieningenrechter evenmin aanleiding om een dwangsom aan de gemeente op te leggen.
Proceskosten
4.13.
De gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- in debet gestelde explootkosten € 72,98
- betaalde explootkosten € 24,33
- informatiekosten € 4,79
- salaris advocaat/gemachtigde € 816,00
- griffierecht
€ 78,00Totaal € 996,10
4.14. Aangezien aan de curator een toevoeging is verleend, dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank, aangezien deze kosten door de rechtbank aan de deurwaarder zijn of worden voldaan.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
1. veroordeelt de gemeente om in een passend zorgaanbod voor [minderjarige] te voorzien;
2. veroordeelt de gemeente in de kosten van dit geding, aan de zijde van de curator begroot op € 996,10, waarvan € 72,98 aan in debet gestelde explootkosten te voldoen aan de griffier, na ontvangst van een daartoe strekkend betalingsverzoek van de rechtbank;
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken op
22 december 2017. [1]

Voetnoten

1.type: