In deze zaak heeft de kinderrechter op 22 november 2017 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, met als doel de veiligheid en ontwikkeling van het ongeboren kind te waarborgen. De ouders, die al eerder problemen hadden met de zorg voor hun andere kinderen, vertoonden positieve ontwikkelingen, zoals relatietherapie en verbeterde communicatie. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er op dat moment geen concrete aanwijzingen waren dat de opvoedingssituatie onveilig was, en dat de zorgen voornamelijk gebaseerd waren op het verleden. De kinderrechter heeft daarom de ondertoezichtstelling toegewezen, maar het verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat er geen zwaarwegende redenen waren voor een dergelijke ingreep in het gezinsleven. De kinderrechter benadrukte dat de ouders zich bewust waren van hun verleden en bereid waren om samen te werken met de hulpverlening. De beslissing houdt in dat het ongeboren kind onder toezicht wordt gesteld, maar niet uit huis geplaatst, wat een significante inbreuk op het gezinsleven zou zijn.