ECLI:NL:RBNNE:2017:440

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
14 februari 2017
Zaaknummer
LEE 16-1432
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging omgevingsvergunning voor uitbreiding hoofdgebouw wegens privaatrechtelijke belemmering

Op 2 februari 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een eigenaar van percelen in Groningen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 23 februari 2016, waarin zijn bezwaarschrift tegen de verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een hoofdgebouw ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat er sprake was van een evidente privaatrechtelijke belemmering, aangezien het dakterras binnen de afstand van twee meter van de erfgrens was gesitueerd zonder toestemming van de eigenaar van het naburige perceel. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit van 29 september 2015, waarbij de omgevingsvergunning was verleend. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.980,-- werden begroot, en het griffierecht van € 168,-- diende te worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van privaatrechtelijke bepalingen bij de verlening van omgevingsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/1432

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2017 in de zaken tussen

[eiser], te Wachtum, eiser,

(gemachtigde: mr. J. Bolt),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
(gemachtigde: mr. J. Groot).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: A.H. Nieman, te Groningen, vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. W.R. van der Velde).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te Groningen.
Bij besluit van 23 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 december 2016.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door zijn echtgenote.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, H.K. de Jonge en
E. Bechanouch.
Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is eigenaar van de percelen [adres]
1.2.
Op 29 juni 2015 heeft vergunninghouder een aanvraag om omgevingsvergunning voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te Groningen bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening.
1.3.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan de stadsbouwmeester. In een advies van 22 september 2015 heeft de stadsbouwmeester aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.4.
Bij primair besluit van 29 september 2015 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [adres] te Groningen.
1.5.
Eiser heeft bij brief van 21 oktober 2015 een bezwaarschrift tegen dit besluit bij verweerder ingediend.
1.6.
Eiser heeft het bezwaarschrift mondeling toegelicht op de hoorzitting van
8 december 2015 van de algemene bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de commissie enkele aanvullende vragen gesteld aan verweerder.
1.7.
Naar aanleiding van de door de commissie gestelde vragen heeft de stadsbouwmeester op 17 december 2015 een nader welstandsadvies uitgebracht. In het nadere advies van 17 december 2015 komt de stadsbouwmeester tot de conclusie dat er positief kan worden geadviseerd voor wat betreft de aanvraag, nu die voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.8.
De commissie heeft verweerder bij brief van 16 februari 2016 geadviseerd het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren en het primaire besluit onder aanvulling van de motivering in stand te laten.
1.9.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder een aanvullende motivering.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit bouwen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woninget, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin worden verleend.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking;
2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
2.1.
De in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage verstaan onder: bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
2.2.
Ingevolge het bestemmingsplan “Binnenstad” is aan het perceel de bestemming “Gemengd-2” toegekend.
Ingevolge artikel 7.1, onder b, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “gemengd-2” aangewezen gronden bestemd voor: wonen, met inbegrip van bijzondere vormen van huisvesting, zoals begeleid wonen, kamerverhuur en logies met ontbijt, met dien verstande dat ten dienste van de functie logies met ontbijt maximaal twee (slaap)kamers voor toeristisch-recreatief nachtverblijf mogen worden gebruikt en het wonen de hoofdfunctie blijft.
Ingevolge artikel 7.2.2 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het op de verbeelding aangegeven bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat aan de gevel aangebrachte reclame-uitingen, luifels en zonweringen buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd;
b. de goothoogte en de bouwhoogte mogen maximaal de op de verbeelding aangegeven hoogte bedragen, met dien verstande dat indien de bestaande goothoogte en bouwhoogte meer bedragen de goot- en bouwhoogte maximaal de bestaande hoogte mag bedragen;
c. en d. (…);
e. de dakhelling bedraagt minimaal 45 graden en maximaal 60 graden, met dien verstande dat:
1. indien de bestaande dakhelling meer, dan wel minder bedraagt, de dakhelling maximaal, respectievelijk minimaal de bestaande dakhelling mag bedragen;
2. een platte afdekking is toegestaan voor zover bestaand;
3. dakterrassen niet zijn toegestaan, tenzij bestaand.
Ingevolge artikel 7.3 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
a. de woonsituatie;
b. het straat- en bebouwingsbeeld;
c. de verkeersveiligheid;
d. de sociale veiligheid;
e. de milieusituatie;
f. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Ingevolge artikel 15.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Waarde – Beschermd stadsgezicht” aangewezen gronden, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen, bestemd voor het behoud (en herstel) van de historisch-ruimtelijke karakteristiek van het Beschermd Stadsgezicht.

Overwegingen

3. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen in geschil is of verweerder in dit geval gebruik heeft kunnen maken van de aan hem toekomende bevoegdheid, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, ten eerste, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, ten tweede, van de Wabo om af te wijken van het bestemmingsplan voor bouwactiviteiten op voormeld perceel te Groningen. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het bouwplan in strijd is met vigerende bestemmingsplan “Binnenstad”. Het bouwen is in strijd met de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan voor wat betreft de goothoogte, de dakhelling en het realiseren van een dakterras tot aan de voorgevel. Om medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo.
3.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruikmaking van een afwijkingsmogelijkheid een bevoegdheid is van verweerder. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:336).
3.2.2.
De rechtbank stelt verder voorop dat artikel 4, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II een categorie van bouwwerken aanwijst waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken (vgl. AbRvS, 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2516). Naar het oordeel van de rechtbank kan de onderhavige uitbreiding van het hoofdgebouw op het perceel Lage der A 26 te Groningen aangemerkt worden als een bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Gelet hierop was verweerder bevoegd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, van de bij het Bor behorende Bijlage II, een omgevingsvergunning te verlenen voor de uitbreiding van het hoofdgebouw op voormeld perceel.
4.1.
Eiser betoogt dat er in dit geval sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die aan vergunningverlening in de weg staat. In dit verband wijst eiser erop dat bij de eerste lezing van de bouwtekening blijkt dat het dakterras aan de achterzijde inbreuk maakt op artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW), doordat de borstwering van ruim één meter hoogte op of tegen de erfgrens is ingetekend. Dit brengt volgens eiser met zich dat de privacy-buffer van twee meter niet in acht wordt genomen. Daarbij heeft eiser verwezen naar een vonnis in kort geding van 4 mei 2016 van de afdeling privaatrecht van de rechtbank.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het, gelet op de afstand en de ligging van het dakterras ten opzichte van het naburige perceel, niet duidelijk is of artikel 5:50, eerste lid, van het BW in de weg staat aan de realisering van het dakterras. Reeds hierom is er naar de mening van verweerder geen sprake van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter die aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg staat. Verweerder heeft daarbij verwezen naar jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL: RVS: 2010:BM2614.
4.3.
Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het niet geoorloofd, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
Ingevolge artikel 5:50, derde lid, van het BW wordt de in dit artikel bedoelde afstand gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erven of de muur.
4.4.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2014: 407, volgt dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
4.5.
Uit de bouwtekeningen, die deel uitmaken van de door verweerder verleende omgevingsvergunning, en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het balkon (de loggia) aan de achterzijde en het dakterras aan de voorzijde van de woning op het perceel Lage der A 26 te Groningen zich binnen de in artikel 5:50, eerste lid, van het BW bedoelde afstand van twee meter van de grenslijn van het naburige erf bevinden. Vast staat dat de eigenaar van het naburige erf daarvoor geen toestemming heeft verleend. Tevens staat vast dat het balkon (de loggia) aan de achterzijde, waarin het bouwplan voorziet - bezien in de in het derde lid van artikel 5:50 van het BW aangegeven wijze - rechtstreeks uitzicht geeft op de tuin van het naburige perceel van eiser. Onder deze omstandigheden staat artikel 5:50, eerste lid, van het BW naar het oordeel van de rechtbank aan het verlenen van omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan door verweerder in de weg (vgl. AbRvS, 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:724). Reeds om deze reden is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Aangezien dit gebrek ook kleeft aan het primaire besluit van 29 september 2015 van verweerder, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door voormeld besluit van verweerder te herroepen.
5. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op in totaal € 990,-- in verband met verleende, professionele rechtshulp. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 168,-- aan hem dient te vergoeden.
Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de rechtbank het primaire besluit van 29 september 2015 herroept wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat er aanleiding verweerder op grond van artikel 7:15, in samenhang gelezen met artikel 8:75, van de Awb te veroordelen in de kosten van eiser in bezwaar. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 990,-- in verband met verleende, professionele rechtshulp.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 29 september 2015 van verweerder;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.980,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door eiser betaalde griffierecht ad
€ 168,-- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspaak is gedaan door mr. H.J. Bastin, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en
mr. E.M. Visser, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.