ECLI:NL:RBNNE:2017:4150

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
18/830156-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot zware mishandeling met een hard voorwerp in Groningen

De rechtbank Noord-Nederland heeft op 30 oktober 2017 uitspraak gedaan in de zaak tegen een man die op 20 april 2017 in Groningen een poging tot zware mishandeling heeft gepleegd. De verdachte heeft de aangever met een hard voorwerp, vermoedelijk een steeksleutel, op het hoofd geslagen, wat heeft geleid tot ingrijpend letsel. De rechtbank heeft het beroep op noodweer afgewezen en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 200 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 120 uren. De rechtbank oordeelde dat de poging tot doodslag niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de schadevergoeding aan de benadeelde partij te betalen, met een vervangende hechtenis bij niet-betaling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830156-17
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 30 oktober 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ,
volgens eigen opgave thans wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
16 oktober 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. S.E. Eijzenga.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 april 2017, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet een of meermalen met een (hand)bijl of steeksleutel/wielmoersleutel, althans een hard en/of stevig en/of scherp en/of puntig voorwerp, op en/of tegen het hoofd en/of (linker)arm en/of (linker)been, van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 20 april 2017, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet een of meermalen met een (hand)bijl of steeksleutel/wielmoersleutel, althans een hard en/of stevig en/of scherp en/of puntig voorwerp, op en/of tegen het hoofd en/of (linker)arm en/of (linker)been, van die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestoken en/of
gesneden terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 20 april 2017, in de gemeente Groningen, [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] een of meermalen met een (hand)bijl of steeksleutel/wielmoersleutel, althans een hard en/of stevig en/of scherp en/of puntig voorwerp, op en/of tegen het hoofd en/of (linker)arm en/of (linker)been, van die [slachtoffer] te slaan en/of te steken en/of te snijden.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het primair ten laste gelegde, te weten poging tot doodslag, gevorderd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat op basis van de aangifte en de verschillende getuigenverklaringen in het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte naar de kofferbak van zijn auto is gelopen, daar een hard en stevig voorwerp uit heeft gepakt en vervolgens met dat voorwerp aangever op het hoofd heeft geslagen. Met name de getuigenverklaring van [getuige 1] is van belang, omdat hij gedetailleerd over het gebruikte voorwerp verklaart. Het slaan met een dusdanig voorwerp op het hoofd van aangever had de dood tot gevolg kunnen hebben.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde maar dat een bewezenverklaring kan volgen voor het meer subsidiair ten laste gelegde, te weten eenvoudige mishandeling. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier veel tegenstrijdige verklaringen bevat en dat daardoor onduidelijk is wat precies het verloop van de gebeurtenissen is geweest. Voorts valt niet vast te stellen of er een wapen is gebruikt door verdachte nu er geen enkel wapen is aangetroffen en het dossier hieromtrent ook geen duidelijkheid biedt. Tevens is niet duidelijk wat voor wapen dit dan zou betreffen en op welke wijze dit wapen zou zijn gebruikt. Bovendien biedt de letselrapportage ook weinig duidelijkheid voor wat betreft de toedracht van het letsel.
De raadsman heeft subsidiair betoogd dat maximaal poging zware mishandeling bewezen kan worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde, te weten poging doodslag, niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt hierbij dat het dossier onvoldoende duidelijkheid biedt omtrent de vraag welk voorwerp bij de geweldpleging door verdachte is gebruikt en dat daarom niet vastgesteld kan worden of door gebruikmaking van het voorwerp bij aangever de dood had kunnen intreden. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever van Politie Noord-Nederland d.d. 21 april 2017, opgenomen op pagina 111 e.v. van het dossier met nummer 2017101417 d.d. 20 juli 2017, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Ik fietste op 20 april 2017 over de Zaagmuldersweg te Groningen. Ik zag toen de auto van [verdachte] . Ik zag dat [verdachte] de kofferbak van zijn auto open deed. Vervolgens zag ik dat [verdachte] naar mij toe liep. Direct daarop zag en voelde ik dat [verdachte] mij met een voorwerp op mijn hoofd sloeg. Ik voelde direct een stekende pijn aan de linker zijde van mijn hoofd. Als gevolg van de mishandeling heb ik een hoofdwond en een wondje op mijn linkerarm.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 20 april 2017, opgenomen op pagina 23 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Op 20 april 2017 reed ik over de Zaagmuldersweg in Groningen. Ik zag dat de bestuurder, een man, uit zijn auto stapte. Vervolgens zag ik dat de bestuurder een steeksleutel achter uit zijn kofferbak haalde. Ik zag dat de bestuurder met de steeksleutel op de fietser afliep en daar gelijk mee ging slaan. Ik zag dat de fietser gelijk een bloedende wond op zijn hoofd kreeg.
3. Een letselrapportage ten behoeve van politie en justitie, op 23 april 2017 opgemaakt en ondertekend door P.G. de Groot, forensisch arts, voor zover inhoudende als zijn verklaring:
Betreft: [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1974.
De verwonding aan het hoofd van slachtoffer/aangever is passend bij inwerking van een slag met een min of meer stomp voorwerp.
De verwonding aan de linker arm, in combinatie met de qua locatie overeenkomende scheurtjes in bloes en jas van slachtoffer/aangever, is passend bij het gevolg van inwerking van een scherp c.q. puntig voorwerp.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Verder is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte aangever met een voorwerp onder andere op het hoofd heeft geslagen. Hoewel niet is komen vast te staan welk voorwerp het precies betreft, is gelet op de aangifte, het letsel van aangever en voornoemde getuigenverklaring duidelijk dat gebruik is gemaakt van een hard voorwerp. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd een essentieel en kwetsbaar onderdeel van het lichaam is. Het slaan met een hard voorwerp op iemands hoofd levert een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel op, zoals permanente beschadiging van de hersenfuncties.
De rechtbank is van oordeel dat deze geweldshandeling naar haar uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze aanmerkelijke kans op dat gevolg ook bewust heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangever.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 20 april 2017, in de gemeente Groningen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een hard en/of stevig en/of scherp en/of puntig voorwerp, op het hoofd en linkerarm van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
subsidiair poging tot zware mishandeling.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat aan verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt, aangezien verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat aangever kan worden aangemerkt als de agressor nu hij verdachte heeft beledigd, bespuugd en een klap heeft gegeven, als gevolg waarvan het gevecht is ontstaan. Verdachte heeft zich slechts verdedigd tegen deze wederrechtelijke aanranding en is niet langer met de verdediging doorgegaan dan noodzakelijk. De raadsman heeft betoogd dat, mocht de rechtbank komen tot een bewezenverklaring, vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat geen geslaagd beroep op noodweer kan worden gedaan. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Slechts verdachte spreekt over een noodweersituatie, omdat hij zich verweerd zou moeten hebben tegen een klap van aangever. Deze lezing van verdachte vindt geen enkele ondersteuning in enige andere verklaring in het dossier. Verschillende getuigen verklaren juist dat verdachte als eerste geweld heeft gebruikt tegen aangever en dat aangever zich daartegen nauwelijks kon verweren. Mocht worden aangenomen dat het spugen door aangever in het gezicht van verdachte aan te merken is als een wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen, dan ontbreekt voor de geweldshandelingen die verdachte daaropvolgend heeft verricht de ogenblikkelijkheid van die wederrechtelijke aanranding. Verdachte had voldoende keuzemogelijkheid om al dan niet te reageren op het spugen door aangever en heeft bovendien buitenproportioneel geweld gebruikt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die de raadsman aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, geen steun vinden in het dossier en los daarvan ook geen beroep op noodweer rechtvaardigen. De rechtbank overweegt daartoe dat niet is komen vast te staan dat de gedragingen van verdachte kunnen worden aangemerkt als een reactie op een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. De stelling dat verdachte als eerste een klap heeft gekregen van aangever vindt geen ondersteuning in de door getuigen afgelegde verklaringen.
Zelfs als zou vast komen te staan dat aangever verdachte als eerste aanviel, dan was de verdediging naar het oordeel van de rechtbank niet noodzakelijk, omdat verdachte een verdere confrontatie met de aangever eenvoudig had kunnen voorkomen door weg te gaan. Op grond van het voorgaande wordt het noodweerverweer verworpen.
Nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, is de rechtbank van oordeel van het bewezen verklaarde feit strafbaar is.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van psycholoog R.A. Sterk d.d. 5 juli 2017.
Verdachte heeft het hem verweten feit ontkend. Er is onvoldoende zicht gekregen op de persoon van verdachte, zodat geen goede uitspraak worden gedaan over de toerekenbaarheid. Onderzoeker onthoudt zich van het doen van een uitspraak over de toerekenbaarheid van verdachte. Wel is duidelijk geworden dat er bij verdachte sprake is van stemmingsproblematiek (depressieve stoornis). Hoewel niet vastgesteld kan worden in hoeverre dit een rol heeft gespeeld bij het de verdachte verweten feit, lijkt dit niet erg op de voorgrond te hebben gestaan.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte strafbaar is, nu niet van enige schulduitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 110 dagen met aftrek van de tijd die verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, alsmede een taakstraf voor de duur van 100 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De officier van justitie heeft voorts gevorderd om aan het voorwaardelijke strafdeel als bijzondere voorwaarden te koppelen dat verdachte meewerkt aan diagnostiek en, indien geïndiceerd, aan een daarop volgende ambulante behandeling bij de AFPN danwel een andere door de reclassering te bepalen instelling
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met het feit dat verdachte weer aan het werk is en dat zijn werkzaamheden zouden worden doorkruist als hij weer naar de gevangenis moet. In het verlengde hiervan heeft de raadsman tevens verzocht het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door aangever met een hard voorwerp onder andere op het hoofd te slaan. De geweldpleging heeft geleid tot ingrijpend letsel bij aangever, waaronder een hoofdwond die met meerdere hechtingen gehecht moest worden. Weliswaar is sprake van een lange voorgeschiedenis tussen verdachte en aangever en is verdachte door het spugen door aangever wellicht uitgedaagd, maar door daarop te reageren met (grof) geweld heeft verdachte uiterst disproportioneel gehandeld. Verdachte heeft niet alleen een ontoelaatbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever, ook heeft hij door zijn handelen gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg gebracht, nu veel mensen getuige zijn geweest van de geweldpleging die op klaarlichte dag en op de openbare weg plaatsvond.
Het bewezenverklaarde is een ernstig strafbaar feit waarop in beginsel moet worden gereageerd met oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf, te meer nu bij de geweldpleging een voorwerp is gebruikt. De rechtbank ziet echter redenen om daarvan in dit geval af te wijken en overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, geen relevante veroordelingen heeft voor soortgelijke feiten. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de over verdachte opgemaakte rapportages, waaronder het rapport van de reclassering van 26 juli 2017 en de psychologische rapportage van 5 juli 2017, alsmede op de door de reclasseringswerkster gegeven toelichting ter terechtzitting. Zij heeft aangegeven dat er geen zicht is op de problematiek van verdachte en dat hij momenteel slechts bij praktische zaken wordt geholpen door de reclassering. Zij heeft vanuit de reclassering geadviseerd om als bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen dat hij meewerkt aan reclasseringstoezicht, dat hij meewerkt aan diagnostiek en ten behoeve daarvan toestemming verleent voor informatie-uitwisseling met de GGZ en dat hij, indien geïndiceerd, meewerkt aan een ambulante behandeling bij de AFPN. Verdachte heeft zich ter terechtzitting bereid getoond zijn medewerking te verlenen aan de geadviseerde bijzondere voorwaarden.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf moet worden opgelegd, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan het aantal dagen dat verdachte reeds heeft doorgebracht in voorarrest, alsmede een fors voorwaardelijk deel met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals in het dictum vermeld. Voorts acht de rechtbank, mede gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, een forse taakstraf van na te noemen duur in deze zaak passend. Alles afwegend zal de rechtbank aan verdachte, hoewel de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie, een hogere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank van oordeel is dat een lagere straf geen recht doet aan de ernst van het feit. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen, zoals door de raadsman verzocht.

Benadeelde partij

[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 1.100,46 ter vergoeding van materiële schade en € 1.200,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan, alsmede oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de hele vordering benadeelde partij toe te wijzen, alsmede de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht bij de beoordeling van de vordering benadeelde partij rekening te houden met de eigen schuld aan de zijde van aangever en de draagkracht van verdachte. Hij heeft daartoe primair verzocht de gehele vordering niet ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de immateriële schadevergoeding verzocht deze fors te matigen. Ten aanzien van het materiële deel heeft de raadsman subsidiair betoogd dat de schadevergoeding voor het overhemd kan worden toegewezen, maar dat de post inkomstenderving onvoldoende onderbouwd is en daarom niet ontvankelijk moet worden verklaard en dat de schadevergoeding voor de jas gematigd moet worden gelet op de ouderdom van de jas.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden geen aanleiding geven om de gehele vordering, zoals primair verzocht door de raadsman, niet ontvankelijk te verklaren op basis van de eigen schuld van aangever. De rechtbank overweegt daartoe dat niet is komen vast te staan dat er sprake is van rechtens relevante eigen schuld aan de zijde van aangever en verwerpt daarom het verweer van de verdediging.
Met betrekking tot de materiële schadevordering is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden bestaande uit het eigen risico voor zorgkosten en het kapotte overhemd en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Dit deel van de vordering, waarvan de hoogte van € 405,- niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 april 2017.
Naar het oordeel van de rechtbank is voorts voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden aan de jas en dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Bij het vaststellen van de hoogte van de schade maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. De hoogte van de schade wordt geschat op € 100,-. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen en het overige gedeelte van de vordering afwijzen.
Ten aanzien van de post inkomstenderving is de rechtbank van oordeel dat sprake is van onvoldoende onderbouwing door de benadeelde partij, terwijl de hoogte door de verdachte gemotiveerd is betwist. De rechtbank zal de vordering daarom ten aanzien van dit onderdeel niet ontvankelijk verklaren. Deze vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Met betrekking tot het immateriële deel van de schadevordering is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade rechtstreeks het gevolg is van het bewezen verklaarde feit. Bij het vaststellen van de hoogte van de schade maakt de rechtbank gebruik van haar schattingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek. De hoogte van de schade wordt geschat op € 800,-. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag toewijzen en het overige gedeelte van de vordering afwijzen.
Nu vast staat dat verdachte tot het bedrag van € 1.305,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 200 dagen.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf
een gedeelte, groot 90 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Beveelt dat de tijd door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich uiterlijk binnen 2 weken na het onherroepelijk worden van het vonnis meldt bij Reclassering Nederland, Leonard Springerlaan 21 te Groningen en;
2. dat veroordeelde zijn medewerking verleent aan diagnostiek en zich, indien geïndiceerd, gedurende maximaal de duur van de proeftijd van 2 jaren onder behandeling zal stellen van de AFPN op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn psychische problematiek.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte voorts tot:

een taakstraf voor de duur van 120 uren.

Beveelt dat voor het geval veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 60 dagen zal worden toegepast.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 1.305,- (zegge: dertienhonderdvijf euro) (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
20 april 2017). Wijst de vordering voor het overige af, dan wel verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk, zoals hiervoor in het vonnis omschreven.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] te betalen een bedrag van € 1.305,- (zegge: dertienhonderdvijf euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 23 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 505,- aan materiële schade en € 800,- aan immateriële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. de Jong, voorzitter, mr. P.H.M. Tapper-Wessels en
mr. R.J.L. Timmer, rechters, bijgestaan door mr. C.A.C. Thiadens, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 oktober 2017.