ECLI:NL:RBNNE:2017:3986

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
18/830295-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door bestuurder van een B.V. met aanzienlijke schadevergoeding aan benadeelde partij

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder en algemeen directeur van een B.V. werd beschuldigd van verduistering. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk toe-eigenen van bedragen tot een totaal van € 299.796,-, die toebehoorden aan het bedrijf. De rechtbank legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden op, alsmede een taakstraf van 240 uren. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen tot het volledige bedrag van € 299.796,-, terwijl de draagkrachtverweren van de verdachte werden verworpen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gekwalificeerde verduistering, gepleegd door iemand die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich had. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit was begaan, de persoon van de verdachte, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank besloot om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar wel de maximale taakstraf en een forse voorwaardelijke gevangenisstraf. De vordering van de benadeelde partij werd toegewezen, terwijl de vordering van een andere benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de verdachte verantwoordelijk is voor de schade die hij heeft veroorzaakt en dat hij zich in de toekomst moet inspannen om deze schade te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de rechters de ernst van de zaak en de gevolgen voor de benadeelde partij in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830295-15
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 20 oktober 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats],
wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
6 oktober 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A.R.H. Baas, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij meermalen (op verschillende tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot 9 augustus 2013, in de gemeente(n) Leek en/of Noordenveld en/of elders in Nederland, opzettelijk (in totaal) ongeveer 299.796 euro, althans 169.000 euro, in elk geval (telkens) een hoeveelheid geld of enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan het bedrijf [bedrijf 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geld/goed(eren) verdachte (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep van/als bestuurder en/of (algemeen) directeur van dat bedrijf, in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend,
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
de rechtspersoon/rechtspersonen [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] meermalen (op verschillende tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot 9 augustus 2013, in de gemeente(n) Leek en/of Noordenveld en/of elders in Nederland, opzettelijk (in totaal) ongeveer 299.796 euro, althans 169.000 euro, in elk geval (telkens) een hoeveelheid geld of enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan het bedrijf [bedrijf 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan dat/die rechtspersoon/rechtspersonen en/of verdachte, en welk(e) geld/goed(eren) dat/die rechtspersoon/rechtspersonen (telkens) uit hoofde van haar/hun persoonlijke dienstbetrekking en/of haar/hun beroep van/als bestuurder en/of (algemeen) directeur van dat bedrijf [bedrijf 1], in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, terwijl verdachte tot dat/die feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en).

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft eveneens betoogd dat er een bewezenverklaring kan volgen voor het primair ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 oktober 2017;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal d.d. 22 oktober 2013, opgenomen op pagina 70 e.v. van het dossier [naam] van Politie Noord-Nederland met nummer 04BRN14002 d.d. 24 juni 2015, inhoudende de verklaring van [getuige], namens zichzelf en [bedrijf 1];
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt aanvullend proces-verbaal d.d. 12 januari 2016, opgenomen op pagina 3 e.v. van het aanvullend proces-verbaal van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant.
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde gekwalificeerde verduistering.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij meermalen (op verschillende tijdstippen) in de periode van 1 januari 2011 tot 9 augustus 2013, in de gemeente(n) Leek en/of Noordenveld en/of elders in Nederland, opzettelijk bedragen tot een hoogte van in totaal 299.796 euro, toebehorende aan het bedrijf [bedrijf 1] en welk geld verdachte telkens uit hoofde van zijn beroep als bestuurder en algemeen directeur van dat bedrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor een veroordeling zonder oplegging van straf of maatregel, aangezien er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Subsidiair heeft zij gepleit voor oplegging van een taakstraf, gelet op het tijdsverloop, het lage recidiverisico, de aanwezige zelfreflectie bij verdachte, de leeftijd van verdachte en het feit dat verdachte een zogeheten ‘first offender’ is. Mocht de rechtbank een voorwaardelijke straf opleggen, dan verzoekt de raadsvrouw geen bijzondere voorwaarde op te nemen met betrekking tot het vergoeden van schade.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en het over hem opgemaakte reclasseringsrapport, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een groot geldbedrag toebehorende aan een bedrijf waarbinnen hij als middellijk bestuurder en directeur functioneerde gedurende een periode van ruim tweeënhalf jaar. Door zo te handelen heeft verdachte het vertrouwen dat door aangever en de overige aandeelhouders van het bedrijf in hem is gesteld ernstig beschaamd en heeft hij het bedrijf in aanzienlijke mate financieel benadeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het feit, mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten die worden gehanteerd bij een dergelijk benadelingsbedrag, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Ten voordele houdt de rechtbank verder rekening met de omstandigheid dat verdachte verantwoordelijkheid heeft getoond en dat hij bereid is - voor zover dat mogelijk is gelet op zijn beperkte financiële draagkracht - de schade te vergoeden.
Daarnaast houdt de rechtbank in sterke mate rekening met de omstandigheid dat sprake is van een inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van verdachte om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Sinds het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, een vanwege de Nederlandse Staat jegens verdachte verrichte handeling waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van dit feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, zijn nagenoeg drie jaren verstreken. Nu er geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gekomen die deze termijnoverschrijding billijken, dient naar het oordeel van de rechtbank strafvermindering te volgen.
De rechtbank zal aan verdachte, gelet op alle omstandigheden, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, doch aan hem de maximale taakstraf opleggen alsmede een forse voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [bedrijf 1], tot een bedrag van € 302.697,97 ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan;
2. [bedrijf 4], tot een bedrag van € 80.718,- ter vergoeding van materiële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering van [bedrijf 1] op het standpunt gesteld dat deze kan worden toegewezen tot een bedrag van € 299.796,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de vordering van [bedrijf 4] heeft de officier van justitie verzocht dat deze niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de vordering van [bedrijf 1] niet-ontvankelijkheid van de vordering bepleit omdat deze volgens haar, gelet op civielrechtelijke vraagstukken zoals de mogelijke verjaring van de vordering, complex van aard is. Verder voert zij aan dat
de kosten die gemaakt zijn voor juridische diensten niet toewijsbaar zijn, nu de overgelegde nota’s onvoldoende gespecificeerd zijn. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte onvoldoende draagkrachtig is en heeft zij verzocht om de schadevergoeding op nihil te stellen, dan wel te matigen. Verdachte heeft een grote schuldenlast en een minimuminkomen, waardoor nu al te voorzien is dat verdachte het bedrag niet kan betalen in de toekomst, aldus de raadsvrouw. Gelet op de draagkracht heeft de raadsvrouw meer subsidiair verzocht om geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen en om het aantal dagen vervangende hechtenis van de eventueel op te leggen schadevergoedingsmaatregel te matigen.
Ten aanzien van de vordering van [bedrijf 4] heeft de raadsvrouw niet-ontvankelijkheid verzocht.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [bedrijf 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden ter hoogte van het bewezen verklaarde bedrag à € 299.796,- en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. Verdachte heeft de wederrechtelijke toe-eigening van dit bedrag erkend. Met het enkele opperen van de mogelijkheid dat er in een civiele procedure discussie zou kunnen bestaan over eventuele verjaring van de vordering en/of de schadebeperkingsplicht van [bedrijf 1] heeft de raadsvrouw onvoldoende concreet gemotiveerd en onderbouwd verweer gevoerd tegen de vordering.
De vordering zal daarom tot een bedrag van €299.796,- worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 augustus 2013.
De benadeelde partij zal met betrekking tot het gedeelte van de vordering dat ziet op vergoeding van buitengerechtelijke verhaalskosten, gelet op de gemotiveerde betwisting door de verdediging, niet-ontvankelijk worden verklaard. Met betrekking tot de overige materiële schade zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard, nu aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde geen rechtstreekse schade is toegebracht.
Ingevolge artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek is alleen dan plaats voor matiging van de schadevergoeding als volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Uit bestendige jurisprudentie volgt dat matiging van de schadevergoeding slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden aan de orde kan komen. De rechtbank is, mede gelet op het opzettelijke karakter van het feit dat ten grondslag ligt aan de vordering, van oordeel dat matiging van de schadevergoeding niet aan de orde is en wijst het verzoek tot matiging af.
Noch uit de wet, noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat draagkracht een maatstaf kan vormen bij de beoordeling van een op te leggen schadevergoedingsmaatregel. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan de draagkracht van verdachte in de weg staan aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Van een dergelijk geval is hier geen sprake. Hoewel verdachte met een grote schuldenlast kampt, is niet vast komen te staan dat hij in de toekomst op geen enkele wijze aan de betalingsverplichting kan voldoen en dat de oplegging van een dergelijke maatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst toepassen van de vervangende hechtenis. Ter terechtzitting heeft verdachte bovendien te kennen gegeven dat hij zich de komende jaren wil inzetten om de schade te vergoeden.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht en nu het verweer zoals naar voren gebracht door de verdediging geen aanleiding vormt om het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel achterwege te laten, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van de vordering van [bedrijf 4]
Naar het oordeel van de rechtbank is aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde geen rechtstreekse schade toegebracht. De rechtbank zal daarom bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een taakstraf voor de duur van 240 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 4 maanden zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[bedrijf 1]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
299.796,-(zegge: tweehonderdnegenennegentigduizend zevenhonderdzesennegentig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 augustus 2013.
Bepaalt dat de benadeelde partij [bedrijf 1] voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [bedrijf 1] te betalen een bedrag van € 299.796,- (zegge: tweehonderdnegenennegentigduizend zevenhonderdzesennegentig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 365 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Dit bedrag bestaat uit € 299.796,- aan materiële schade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [bedrijf 1] daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij
[bedrijf 4]niet-ontvankelijk is en dat deze slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Janssen, voorzitter, mr. J.V. Nolta en M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door B.E. Oosterhout, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 oktober 2017.
Mr. Venema is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.