ECLI:NL:RBNNE:2017:3751

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 151
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering na beëindiging van een dienstverband en de beoordeling van een mogelijke dienstbetrekking met andere entiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 8 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiser, die sinds 5 mei 2008 in dienst was bij een BV als financieel manager en later financieel directeur, meldde zich op 12 december 2012 ziek met psychische klachten als gevolg van een burnout. Na een vaststellingsovereenkomst in 2013, waarin het dienstverband per 1 februari 2014 eindigde, ontving eiser een WW-uitkering tot juni 2016. Echter, op 30 maart 2016 besloot het Uwv dat eiser geen recht had op een ZW-uitkering per 3 februari 2014, omdat er geen dienstbetrekking was met andere BV's waar eiser mogelijk recht op had.

Eiser ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat er wel degelijk een dienstbetrekking bestond met andere entiteiten en dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan. De rechtbank oordeelde dat het standpunt van het Uwv, dat er geen dienstbetrekking was met de andere BV's, op een toereikende grondslag berustte. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn werkzaamheden had verricht op basis van zijn dienstbetrekking met zijn werkgever en dat er geen aanleiding was om de beslissing van het Uwv te herzien. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding en het opleggen van een dwangsom. De rechtbank benadrukte dat er geen bewijs was voor niet tijdig beslissen door het Uwv.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/151

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. van Mourik).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) krijgt.
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is per 5 mei 2008 in dienst getreden van [naam] BV ( [naam] ) in de functie van financieel manager. Vanaf januari 2009 is eiser werkzaam als financieel directeur.
2. Eiser heeft zich op 12 december 2012 ziekgemeld met psychische klachten in verband met een burnout. Eiser heeft heel veel overuren gemaakt en de werkdruk als zeer hoog ervaren. Tevens is sprake van een verstoorde arbeidsverhouding.
3. Op 27 november 2013 hebben eiser en de algemeen directeur van [naam] een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin onder andere is overeengekomen dat het dienstverband met wederzijds goedvinden zal eindigen per 1 februari 2014.
4. Bij besluit van 6 februari 2014 is op eisers aanvraag van 29 januari 2014 bepaald dat hij met ingang van 3 februari 2014 tot en met (maximaal) 2 juni 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) krijgt op basis van een gemiddeld aantal gewerkte uren van 40 per week.
5. Bij besluit van 30 maart 2016 heeft verweerder - naar aanleiding van eisers verzoek daartoe van 9 maart 2016 - bepaald dat eiser geen uitkering op grond van de ZW kan krijgen per 3 februari 2014.
6. Bij besluit van 19 september 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2016 gehandhaafd. Wel is de motivering gewijzigd in die zin dat verweerder het standpunt inneemt dat eiser geen recht heeft op ziekengeld, omdat er per 3 februari 2014 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid voor de maatstaf.
7. Op 5 juli 2016 heeft eiser verweerder verzocht hem per 5 november 2012 - volgens eiser zijn eerste ziektedag - een ZW-uitkering toe te kennen. Eiser heeft hierbij verwezen naar zijn eerdere brief van 21 juni 2016, waarin hij verweerder heeft verzocht om een onderzoek te doen naar het mogelijk bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [naam 2] BV ( [naam 2] ). Per email van 24 juli 2016 heeft eiser verweerder verzocht ook een onderzoek te doen naar de arbeidsrelatie/verzekeringsplicht met [naam 3] BV ( [naam 3] ).
8. Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat eiser geen ZW-uitkering kan krijgen aangezien hij niet verzekerd is voor de ZW, omdat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen hem en [naam 2] of [naam 3] .
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder geeft hierbij aan dat in het primaire besluit ten onrechte vermeld staat dat eiser niet verzekerd is voor de ZW. Volgens verweerder bestaat de verzekeringsplichtige arbeid echter alleen in relatie tot [naam] en is geen sprake van een dienstbetrekking tussen eiser en [naam 2] of [naam 3] .
10. Eiser voert in beroep aan dat voldaan is aan de voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking met [naam 3] , [naam 2] en [naam 4] BV (handelsnaam: [naam 4] BV), te weten persoonlijke dienstverrichting, gezagsverhouding en recht op loon. Eiser meent dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht. Verder is eiser van mening dat verweerder de uiterste beslistermijn van vier weken heeft overschreden. Eiser geeft hierbij aan dat hij verweerder meerdere malen in gebreke heeft gesteld. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geen dwangsombesluit genomen. Eiser verzoekt om schadevergoeding en oplegging van een dwangsom. Eiser meent dat de rechtbank ook moet uitspreken dat sprake is van een dienstbetrekking met de verschillende entiteiten en dat een loondoorbetalingsverplichting bestaat.
11. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is de werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Ingevolge artikel 19, eerste lid van de ZW heeft verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Ingevolge artikel 72c, eerste lid, van de ZW kan een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van deze wet door de werknemer uitsluitend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen worden ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen geeft de beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
12. Naar het oordeel van de rechtbank berust het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen eiser en [naam 2] of [naam 3] (dan wel [naam 4] ) op een toereikende grondslag. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat tussen eiser en [naam 2] en/of [naam 3] geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is gesloten. Verweerder heeft ook geen aanknopingspunten hoeven zien voor het aannemen van een mondelinge dan wel stilzwijgend tot stand gekomen arbeidsovereenkomst. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat eiser alleen loon heeft ontvangen uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [naam] en dat het bestuur van [naam 2] en [naam 3] evenals van [naam] in handen is van de heer [naam 5] . Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat een wijziging van werkzaamheden ook mogelijk is binnen één en dezelfde dienstbetrekking. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in de arbeidsovereenkomst die eiser met [naam] heeft gesloten onder artikel 1, derde lid, is aangegeven dat de werknemer gehouden is, indien nodig, andere werkzaamheden te verrichten dan die welke direct verband houden met de functie of op andere tijden of plaatsen te werken dan gebruikelijk, en onder artikel 7 dat de werknemer gerechtigd is opdracht te geven tot het verrichten van overwerk indien de omvang van het werkaanbod daartoe aanleiding geeft en dat een vergoeding voor het verrichten van overwerk wordt geacht in het bruto maandsalaris te zijn inbegrepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande het standpunt kunnen innemen dat eiser zijn werkzaamheden, ook voor zover deze voor [naam 2] en/of [naam 3] (dan wel [naam 4] ) hebben plaatsgevonden, heeft verricht uit hoofde van zijn dienstbetrekking met [naam] . Hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
13. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Eisers verzoek om vergoeding van schade komt gelet op het voorgaande niet voor inwilliging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor zijn verzoek om het opleggen van een dwangsom. Niet gebleken is dat in het voorliggende geval op enig moment sprake is (geweest) van niet tijdig beslissen als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 'Dwangsom bij niet tijdig beslissen' van de Algemene wet bestuursrecht.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, voorzitter, en mr. E. Hoekstra en
mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. P.A. Schoenmakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2017.
griffier voorzitter
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.