2.13.Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 januari 2017, opgenomen in MAP A op pagina 4297 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant:
Goednummer : PL0100-2017012948-829605
Aantal bankbiljetten : 19
Landaanduiding : diversen
Valuta coupure : 500 Euro
Documentonderzoek
Bij het door mij ingestelde onderzoek aan de falsificatie, zag ik dat, onder andere,
de navolgende echtheidskenmerken ontbraken:
- De gebruikte reproductietechniek wijkt af van het origineel.
- Het originele watermerk ontbreekt in het papier.
Conclusie
Het onderzoek wees uit dat de bankbiljetten vals waren.
Bewijsoverweging
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot het ten laste gelegde het volgende af.
Enkele dagen voor vrijdag 13 januari 2017 hebben medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar ontmoet, waarbij onder meer is gesproken over manieren om aan geld te komen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft [medeverdachte 2] navraag gedaan bij zijn drugsdealer of die een grote hoeveelheid cocaïne zou kunnen leveren. Deze drugsdealer betrof [slachtoffer 1] . Na een bevestigend antwoord van [slachtoffer 1] , heeft [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] hiervan op de hoogte gesteld. Er is toen het plan opgevat om [slachtoffer 1] te bestelen. [medeverdachte 2] heeft hierna contact opgenomen met [slachtoffer 1] en een afspraak gemaakt op donderdag 12 januari 2017. Deze afspraak heeft plaatsgevonden in de woning van [slachtoffer 1] aan de [straatnaam] 9 te [pleegplaats] . Bij deze afspraak waren [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aanwezig. [slachtoffer 2] is een vriend van [slachtoffer 1] en was (mede)eigenaar van de cocaïne. In totaal ging het om een halve kilo cocaïne. Tussen partijen is op voorhand besproken dat de deal die dag zou plaatsvinden.
De deal ging die dag uiteindelijk niet door omdat [medeverdachte 1] had verteld dat zijn compagnon de cocaïne in een blok geleverd wilde hebben. Dit was echter volgens [medeverdachte 2] een excuus om voor de volgende dag weer een afspraak te kunnen maken. In de woning werd de cocaïne door de partijen getest door deze te roken. Op verzoek kreeg [medeverdachte 1] ook een testhoeveelheid mee voor zijn zogenaamde compagnon, die niet aanwezig was. Tijdens de ontmoeting kwam naar voren dat [slachtoffer 1] ook in bezit was van in totaal € 9.500 aan vals geld. [medeverdachte 1] heeft toen aangegeven dat hij ook belangstelling had om het valse geld te kopen. Aan het einde van de ontmoeting werd afgesproken dat de overdracht de volgende dag 13 januari 2017 zou plaatsvinden, dat [medeverdachte 2] wederom aanwezig zou zijn en dat [medeverdachte 1] een derde persoon zou meenemen.
Nadat de partijen uit elkaar zijn gegaan, hebben [medeverdachte 2] en [slachtoffer 1] nog telefonisch contact gehad over de prijs van het valse geld. [medeverdachte 1] heeft tegen [medeverdachte 2] gezegd dat hij de volgende dag iemand zou meenemen als stootkracht.
Op 13 januari 2017 heeft [medeverdachte 2] knutselpapieren uitgeknipt in de vorm van bankbiljetten totdat er een stapeltje was. Dit stapeltje werd in een envelop gedaan en moest doorgaan voor geld waarmee de cocaïne en het valse geld betaald zouden worden. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben verder besproken dat het overhandigen van de envelop het teken was dat de ripdeal doorging. Voorgaande handelingen en gesprekken vonden plaats in de woning van [medeverdachte 1] .
Op enig moment kwam verdachte naar de woning van [medeverdachte 1] . Zowel uit de verklaring van de vriendin van [medeverdachte 1] als die van medeverdachte [medeverdachte 2] komt naar voren dat verdachte toen al op de hoogte was van de ripdeal. Dit blijkt uit de gesprekken die daar op dat moment volgens hun verklaringen zijn gevoerd.
Kort daarna zijn [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en verdachte in de auto van [medeverdachte 1] naar [pleegplaats] vertrokken. In de auto werd gesproken over de ripdeal en dat dus getracht zou worden om zowel de cocaïne als het valse geld weg te nemen. Ook werd gesproken over een taser en pepperspray.
Eenmaal in de woning in [pleegplaats] zijn [medeverdachte 1] en verdachte samen met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar de keuken gegaan voor de overdracht. Aldaar werd het valse geld met een stift gecontroleerd om te zien of het als echt kon doorgaan. Na de controle heeft verdachte de envelop met nepgeld aan de wederpartij gegeven. Direct hierop heeft verdachte geweld gebruikt tegen [slachtoffer 2] , waarna hij met de tas met cocaïne en vals geld de woning heeft verlaten.
Na het schietincident waarbij [medeverdachte 1] dodelijk werd getroffen, is verdachte in de auto van [medeverdachte 1] samen met [medeverdachte 2] gevlucht. Onderweg hebben verdachte en [medeverdachte 2] zich ontdaan van wapens en een telefoon. Verdachte heeft de tas met cocaïne aan iemand gegeven en daarbij geld ontvangen. Het valse geld heeft verdachte in bewaring gegeven aan zijn broer.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank voorts dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de dag voor het incident medeverdachte [medeverdachte 1] samen met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de bedoelde woning cocaïne hebben gebruikt. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn cocaïnegebruikers en hebben verklaard dat de kwaliteit goed was. Ook de vriendin van [medeverdachte 1] die een testhoeveelheid van die cocaïne heeft meekregen, heeft - na gebruik - verklaard dat de cocaïne van goede kwaliteit was. Door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is verklaard dat de cocaïne die door [medeverdachte 1] is getest van dezelfde partij komt als de cocaïne die door verdachte is weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook voldoende aannemelijk dat het weggenomen middel cocaïne betreft. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
Ook het verweer met betrekking tot het ontbreken van het vereiste oogmerk ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde wordt gepasseerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat in de keuken is getest of het valse geld als echt kon worden gebruikt. Pas daarna is het geld door verdachte weggenomen, waarna verdachte het later aan zijn broer in bewaring heeft gegeven. Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dat verdachte dit geld in zijn bezit had om als echt en onvervalst te (doen) gebruiken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.
in de zaak met parketnummer 18/820393-16
ten aanzien van feiten 1, 2 en 3 A
Bewijsmiddelen
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna in de zaak met parketnummer 18/830393-16 onder 1, 2, 3 A bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 4 september 2017;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 oktober 2016, opgenomen op pagina 17 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016290018 d.d. 19 maart 2017, inhoudende het relaas van de verbalisant;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij d.d. 10 november 2016, opgenomen op pagina 9 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende het relaas van de verbalisant;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij d.d. 8 september 2016, opgenomen op pagina 3 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016257097 d.d. 8 september 2016, inhoudende het relaas van de verbalisant.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die voor de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 18/820393-16 onder 4 ten laste gelegde redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 4 september 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Op 10 oktober 2016 was ik aan de [straatnaam] te Veendam aanwezig.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 10 oktober 2016, opgenomen op pagina 95 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016290018 d.d. 19 maart 2017, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3] :
Ik ben eigenaar van een pand aan de [straatnaam] te Veendam. Ik verhuur dit aan [verdachte] . Hedenochtend 10 oktober 2016 heeft de politie een hennepplantage aangetroffen in mijn loods. Vanmiddag rond 16.15 uur kwam [verdachte] langs om spullen op te halen. Dit was aan de [straatnaam] te Veendam. Ik was boos omdat hij een hennepplantage in mijn loods heeft gehad. Er kwam een woordenwisseling en [verdachte] wilde zijn auto in stappen. Ik was nog niet klaar met de discussie en pakte hem vast bij de mouw. Ik wilde de politie bellen. Ineens zag en voelde ik dat een gebalde vuist van [verdachte] richting mijn gezicht ging. Ik voelde een harde stoot op de linkerkant van mijn voorhoofd. Ter hoogte van mijn wenkbrauw. Ik voelde pijn en heb nu een bult op mijn hoofd.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 22 november 2016, opgenomen op pagina 105 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 3] :
Ik voelde pijn toen ik die klap kreeg en ik ging gelijk onderuit zo hard kwam het aan. Ik ging daarna weer staan. Ik zag dat [verdachte] met gebalde vuist begon te slaan. Ik vermoed twee maar dat weet ik niet zeker. Hij raakte [slachtoffer 4] tegen het hoofd en die ging neer door die klap. Het was een keiharde klap die hij tegen het hoofd kreeg.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 22 november 2016, opgenomen op pagina 99 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 4] :
Het zal op 10 oktober 2016 geweest zijn tussen 16.00 en 16.15 uur, ik was bezig met het opruimen van de loods, toen ik op een gegeven moment zag, dat [slachtoffer 3] voor de loods, ter hoogte van de [naam bedrijf] aan de [straatnaam] , met een mij onbekende man stond te praten. Ik ben op een afstand van 10 meter van beiden blijven staan.
De huurder stond met de rug naar mij toe. Ik zag op een gegeven moment dat de huurder [slachtoffer 3] met gebalde vuist, volgens mij de rechter, een klap tegen zijn voorhoofd gaf. Ik zag dat [slachtoffer 3] boven zijn linker wenkbrauw werd geraakt. Ik zag dat [slachtoffer 3] na deze klap wankelde. De huurder van de loods draaide zich vervolgens om en voor ik erop verdacht was kreeg ik ook een vuistslag, volgens mij met de linker vuist, op mijn rechter slaap. De man sloeg mij kennelijk opzettelijk en met kracht.
Bewijsoverweging
De verdachte en zijn raadsvrouw hebben ter terechtzitting het verweer gevoerd dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld en dat hij ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging.
De rechtbank merkt allereerst op dat dit verweer als een bewijsverweer wordt opgevat, omdat bij een geslaagd beroep op noodweer niet kan worden bewezen dat verdachtes ten laste gelegde gedraging als wederrechtelijk en daarmee als ‘mishandelend’ kan worden aangemerkt, waardoor vrijspraak dient te volgen.
De rechtbank overweegt dat voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen lijf of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden te zijn.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake was van een noodweersituatie zoals door de verdediging is gesteld. Het verweer wordt derhalve verworpen. Op basis van de bewijsmiddelen kan het feit wettig en overtuigend bewezen worden.