ECLI:NL:RBNNE:2017:338

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
18-820069-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid en bewijsvoering in een drugshandel en diefstal zaak

Op 6 februari 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs en diefstal. De zaak werd behandeld door een meervoudige kamer in Groningen, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.C. van Linde, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. J. Houwink. De tenlastelegging omvatte onder andere het verkopen en afleveren van verschillende soorten verdovende middelen, waaronder amfetamine, cocaïne, MDMA en GHB, in de periode van 1 april 2014 tot en met 10 februari 2015. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van diefstal van zaagbladen op 20 oktober 2016.

Tijdens de zitting op 23 januari 2017 heeft de verdachte bekend dat hij de verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de handel in deze middelen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het deel van de tenlastelegging dat betrekking had op de handel in drugs, maar achtte de diefstal wel bewezen. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden harddrugs, wat een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid vormt. De rechtbank hield rekening met de eerdere veroordelingen van de verdachte en de ernst van de feiten.

De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 8 maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals reclasseringstoezicht. De rechtbank besloot ook tot teruggave van in beslag genomen goederen, aangezien deze niet vatbaar waren voor verbeurdverklaring. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige strafmaat, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte en de ernst van de gepleegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820069-15
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 6 februari 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
23 januari 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J. Houwink.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2014 tot en met 10 februari 2015 in de gemeente Groningen meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB,
zijnde amfetamine en/of cocaïne, en/of MDMA, en/of GHB (telkens) een middel
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
EN/OF
hij in of omstreeks periode van 29 januari 2015 tot en met 10 februari 2015 te [pleegplaats]
opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 66,034 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende amfetamine, en/of
ongeveer 1,783 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
ongeveer 4,451 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende MDMA, en/of
ongeveer 0,138 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende Methylfenidaat, en/of
ongeveer 477,04 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende GHB,
zijnde amfetamine en/of cocaïne en/of MDMA en/of Methylfenidaat en/of GHB
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 20 oktober 2016 te [pleegplaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een of meer zaagbladen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het (winkel)bedrijf [naam winkel], in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 20 oktober 2016 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen
een of meer zaagbladen, geheel of ten dele toebehorende aan het (winkel)bedrijf [naam winkel], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, (in die winkel) een verpakking zaagbladen heeft gepakt en/of een of meer zaagbladen uit die verpakking gehaald en/of (vervolgens) in zijn broekzak gestopt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft de onder 2 primair ten laste gelegde diefstal bekend. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft verdachte bekend dat hij de daarin genoemde verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad. Uit de administratie die onder verdachte is aangetroffen en in beslag is genomen is tevens af te leiden dat verdachte in deze verdovende middelen heeft gehandeld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde betoogd dat enig bewijsmiddel voor de handel in verdovende middelen ontbreekt en dat dit deel van de tenlastelegging daarom niet kan worden bewezen en verdachte in zoverre moet worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de onder 1 ten laste gelegde handel in verdovende middelen niet wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Hoewel er onder verdachte administratieve bescheiden zijn aangetroffen waaruit zou kunnen blijken dat verdachte zich met de handel in drugs heeft beziggehouden en de bij verdachte aangetroffen hoeveelheden drugs een gestelde hoeveelheid voor eigen gebruik ruim te boven gaan, bevat het dossier geen bewijsmiddelen, waaruit concrete drugstransacties of
-leveranties zijn af te leiden. Verdachte zal daarom van dit deel van het onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank volstaat ten aanzien van het onder 1, voor het overige, en 2 primair bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte het bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Ten aanzien van onder 1 ten laste gelegde
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 januari 2017;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 30 januari 2015, opgenomen op pagina 19 e.v. van dossier, nummer PL0100-2015021863, d.d. 19 mei 2015, inhoudende als relatering van verbalisanten;
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal verdovende middelen van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 10 februari 2015, opgenomen op pagina 121 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisanten;
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal verdovende middelen van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 23 februari 2015, opgenomen op pagina 163 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisanten;
5. een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2015.03.02.031, d.d. 25 maart 2015, opgemaakt door ing. A.B.M. van Esch-de Bruin, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 138 e.v. van voornoemd dossier;
6. een deskundigenrapport afkomstig van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zaaknummer 2015.03.02.031, d.d. 11 maart 2015, opgemaakt door ing. P.H. Walinga, op de door hem/haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige, opgenomen op pagina 167 e.v. van voornoemd dossier.
Ten aanzien van onder 2 ten laste gelegde
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 januari 2017;
2. een formulier proces-verbaal aangifte, op 20 oktober 2016 ingevuld door [aangever] namens winkelbedrijf [naam winkel], opgenomen op de vijfde pagina van het dossier met nummer PL0100-2016300161, d.d. 21 november 2016.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 29 januari 2015 tot en met 10 februari 2015 te [pleegplaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 66,034 gram van een materiaal bevattende amfetamine, en
ongeveer 1,783 gram van een materiaal bevattende cocaïne, en ongeveer 4,451 gram van een materiaal bevattende MDMA, en ongeveer 0,138 gram van een materiaal bevattende Methylfenidaat, en ongeveer 477,04 gram van een materiaal bevattende GHB, zijnde amfetamine en cocaïne en MDMA en Methylfenidaat en GHB, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 20 oktober 2016 te [pleegplaats] met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een zaagblad, toebehorende aan het (winkel)bedrijf [naam winkel].
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
2. Diefstal.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van hetgeen hij te bewijzen acht wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden als vermeld in het over de verdachte opgemaakte reclasseringsrapport.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd, voor het geval de rechtbank niet over zal gaan tot verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 3.506,69, dit bedrag als geldboete aan verdachte op te leggen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ervoor gepleit een eventuele straf te beperken tot een werkstraf en een voorwaardelijke straf met reclasseringstoezicht, zoals de reclassering heeft geadviseerd.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het over hem opgemaakte reclasseringsrapport en het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden (meer dan gebruikershoeveelheden) harddrugs. Het is algemeen bekend dat drugs een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid en dat een aanmerkelijk deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong vindt in het gebruik van drugs.
De rechtbank acht aannemelijk dat verdachtes betrokkenheid bij de aangetroffen drugs van verdergaande aard is geweest dan louter die van gebruiker van die middelen, gelet op de in beslag genomen schriftelijke bescheiden en de in verdachtes woning aangetroffen en gefotografeerde mini-studio waarop ‘Amsterdope’ stond geschreven.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan winkeldiefstal. Hij heeft er aldus blijk van gegeven het eigendomsrecht van dat winkelbedrijf niet te respecteren. Winkeldiefstal brengt voor de winkelier overlast mee en veroorzaakt schade.
De rechtbank heeft tevens in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, eerder voor feiten ingevolge de Opiumwet in aanraking met justitie is geweest; in 2014 heeft hij tweemaal een strafbeschikking gehad.
De rechtbank acht -alles overziend- een gevangenisstraf op zijn plaats.
Gelet op het feit dat de rechtbank tot een beperktere bewezenverklaring komt dan de officier van justitie zal de rechtbank een gevangenisstraf van aanzienlijk kortere duur opleggen dan gevorderd door de officier van justitie. De rechtbank zal een deel van deze straf voorwaardelijk opleggen teneinde verdachte ervan te weerhouden wederom strafbare feiten te gaan plegen, maar ook om daaraan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht en een meldplicht te verbinden.
Een strafafdoening als bepleit door de raadsman doet naar oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van feiten.
De rechtbank acht geen reden aanwezig om over te gaan tot de oplegging van een geldboete ten bedrag van het onder verdachte inbeslaggenomen geldbedrag indien de rechtbank niet tot verbeurdverklaring daarvan zal overgaan.

Inbeslaggenomen goederen

De officier van justitie heeft verbeurdverklaring gevorderd van de volgende onder verdachte in beslag genomen voorwerpen:
- een geldbedrag van € 3.506,69;
- een fototoestel, merk/type Canon EOS.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen administratieve bescheiden heeft de officier van justitie, in het kader van de waarheidsvinding mocht een hoger beroepsprocedure volgen, de bewaring gevorderd.
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen alle moeten worden teruggegeven aan verdachte, nu deze gelet op het bewezen verklaarde niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave aan verdachte verzet.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.

Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.
Bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
3 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond, dat de veroordeelde voor het einde van of gedurende de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 3 jaren, de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als algemene voorwaarden:
1. dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
2. dat de veroordeelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
3. dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
dat de veroordeelde zich na schriftelijke uitnodiging zal melden bij de Reclassering Nederland, Leonard Springerlaan 21 te Groningen. Hierna dient veroordeelde zich te blijven melden zo frequent en zo lang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Draagt de reclassering op toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Gelast de teruggave aan veroordeelde van de volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen:
- een geldbedrag van € 3.506,69;
- een zak administratieve bescheiden;
- diverse administratieve bescheiden uit fouillering;
- een fototoestel, merk/type Canon EOS.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.V. Nolta, voorzitter, mr. L.W. Janssen en mr. J. van Bruggen, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 februari 2017.