Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
1.De procedure
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord zijdens [gedaagde 2] ;
3.Het geschil
4.De beoordeling
[gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] de door [eiseres] genoemde leningen/schenkingen dienen (terug te betalen aan dan wel) in te brengen in de nalatenschap.
subsidiair doet, genoemd bedrag zal aanmerken als zijnde geschonken. Niet in geschil is dat daarnaast aan [gedaagde 1] in 1995 door erflaters een schenking is gedaan van ƒ 5.000,00 (€ 2.270,00). [gedaagde 1] zal de waarde van deze giften dienen in te brengen in de nalatenschap op grond van artikel 4:1132 BW (oud) jo. artikel 139 Ow NBW voor zover deze waarde de waarde van haar aandeel in de nalatenschap niet overstijgt als bedoeld in artikel 4:233 lid 2 BW, zodat in die zin zal worden bepaald, onder toewijzing in zoverre van het in deze gevorderde.
"(…) bij deze wordt kwijtgescholden bij wijze van schenking (…)". Tegenover dit overtuigende, door [gedaagde 2] zelf overgelegde bewijsstuk van het feit dat hem voormeld bedrag is geschonken, heeft hij ter onderbouwing van zijn bij dupliek naar voren gebrachte, andersluidende betoog -inhoudende, zakelijk weergegeven, dat het is gegaan om een tegenprestatie voor ten behoeve van erflaters verrichte werkzaamheden- naar het oordeel van de rechtbank te weinig aangedragen om te kunnen worden toegelaten tot het door hem te dier zake aangeboden bewijs. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de kwijtschelding van het restantbedrag van ƒ 12.500,00 (€ 5.674,00) overeenkomstig voormelde verklaring een schenking is geweest.
[eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , ligt het volgende ter verdeling voor:
(op 11 januari 2013 bedragende: € 16.602,35) en de Postbank/ING betaalrekening [rekeningnummer] (op 5 augustus 2016 bedragende:
[gedaagde 3] in te brengen waarden van de door hen verkregen giften, vermeerderd met rente (berekend tot het moment van verdeling), bij elkaar te worden opgeteld en vervolgens dient het aldus berekende totaalbedrag te worden gedeeld door vier. Het resultaat van deze breuk is dan de waarde die [gedaagde 1] feitelijk moet inbrengen. Omdat deze waarde gelijk is aan haar aandeel, zoals bedoeld in artikel 4:233 BW, en op dit aandeel volledig in mindering komt, kan [gedaagde 1] dus geen aanspraak maken op geld uit de nalatenschappen.